Van D./Nutricia, HR 29 september 2000
(ECLI:NL:HR:2000:AA7282)
Door Lisanne Roestenberg
Essentie
Het uitgangspunt is dat ontslag op staande voet ook mogelijk is voor gedragingen waarvoor de werknemer geen verwijt treft; het hangt af van de aard van de dringende reden en, als dat niet meteen verwijtbaarheid meebrengt, van de afweging van de concrete omstandigheden van het geval.
Rechtsregel
Het betreft een ontslag op staande voet vanwege alcoholmisbruik. Een dringende reden voor de werkgever voor ontslag op staande voet bestaat in daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, waardoor de van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst door te laten lopen. Niet vereist is dat de werknemer van deze gedragingen een verwijt kan worden gemaakt; ook als het de werknemer niet verweten kan worden is een ontslag op staande voet in beginsel mogelijk. Het hangt dan af van de aard van de dringende reden, en, als dat niet meteen verwijtbaarheid meebrengt, van de afweging van de concrete omstandigheden van het val, of het verweer van de werknemer dat die reden niet toereikend is voor een ontslag op staande voet omdat die gedraging hem niet valt te verwijten, doel kan treffen.
In casu levert het werkverzuim van Van D. een dergelijke dringende reden op. Het kan Van D. worden aangerekend dat hij is overgegaan tot excessief alcoholgebruik waarvan hij de gevaren en mogelijke consequenties voor zijn baan kende. Niet aannemelijk is geworden dat voor hem geen andere mogelijkheid openstond dan alcoholmisbruik. Al zou moeten worden aangenomen dat Van D. geen verwijt kan worden gemaakt, kan dit verweer in de gegeven omstandigheden geen doel treffen.
Inhoud arrest
Van D. heeft sinds 1976 bij Nutricia gewerkt in verschillende functies. Vanaf 1 januari 1993 heeft Van D. zich 14 maal ziek gemeld. In totaal is hij in 1993 128 dagen ziek geweest, in 1994 55 dagen, in 1995 16 dagen en in 1996 58 dagen.
Nadat Van D. zich op 9 april 1996 beter heeft gemeld bij de portier, is hij niet op zijn werk verschenen. Van D. heeft de volgende dag laten weten dat hij geen contact op kan nemen omdat hij in grote problemen verkeert. Ook op het volgende verzoek tot een gesprek is Van D. niet verschenen, waarop Nutricia hem heeft laten weten dat zijn afwezigheid grond kan zijn voor ontslag op staande voet. Van D. krijgt nog een kans en is uitgenodigd voor een gesprek op 15 april 1996. Die dag heeft eiser telefonisch contact opgenomen en het gesprek verzet naar 17 april 2016. Tijdens dit gesprek is naar voren gekomen dat Van D. een alcoholprobleem heeft en dat hij een behandeling gaat volgen. Per 22 april 1996 zou hij weer aan het werk gaan, maar die dag heeft Van D. zich ziek gemeld. Op 25 april 1996 wordt Van D. verwacht bij de bedrijfsarts. Die dag heeft de zus van Van D. Nutricia medegedeeld hem ’s ochtends dronken thuis te hebben aangetroffen en dat hij is opgenomen in een centrum voor alcohol- en drugsverslaafden voor een periode van drie weken. Daarna is Van D. behandeld in een psychiatrische kliniek. Vervolgens heeft Van D. per 17 juni 1996 zijn werkzaamheden hervat.
Op 24 oktober 1996 heeft Van D. zich weer ziek gemeld, omdat hij voor aanvang van de middagdienst zoveel had gedronken dat hij zich niet in staat voelde om te komen werken. Nutricia heeft hem vanwege deze reden op 25 oktober 1996 op staande voet ontslagen. Van D. is van 11 november 1996 tot 3 januari 1997 opgenomen geweest in een ontwenningscentrum.
Van D. heeft Nutricia gedagvaard en gevorderd voor recht te verklaren dat het ontslag nietig is en Nutricia te veroordelen om hem het loon en vakantiegeld te betalen vanaf 25 oktober 1996 tot aan de datum waarop op rechtsgeldige wijze de dienstbetrekking is geëindigd.
Na een tussenvonnis heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 20 maart 1997 het gevorderde afgewezen. Tegen dit vonnis heeft Van D. hoger beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze heeft bij eindvonnis van 15 juli 1998 het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft Van D. cassatie ingesteld. Hij heeft aan zijn vorderingen onder meer ten grondslag gelegd dat een dringende reden ontbreekt. Zijn alcoholmisbruik moet worden beschouwd als een ziekte die een gevolg was van onvrede met de werksituatie en daaruit voortvloeiende depressiviteit. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en Van D. veroordeeld in de kosten van het geding.