ECLI:NL:HR:1998:ZC2654 (Vehof/Helvetia)

Vehof/Helvetia, HR 15 mei 1998
ECLI:NL:HR:1998:ZC2654 (niet gepubliceerd)

Door Julia Verschoor

Essentie
In dit arrest staat centraal of een benadeelde van een ongeval schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid en zo ja, hoe dit aangetoond en berekend dient te worden en welke partij hieromtrent de bewijslast draagt.

Rechtsregel
De vraag of een door een ongeval getroffene als gevolg van het ongeval schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door een vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie die er geweest zou als het ongeval weggedacht wordt. Hierbij gaat het om de redelijke verwachting van de rechter over de toekomstige ontwikkelingen. Voor de benadeelde gelden er geen strenge eisen omtrent de bewijslevering. Dit ligt op de weg van de aansprakelijke partij. Deze heeft immers de benadeelde de mogelijkheid ontnomen om zekerheid te verschaffen over hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.

Inhoud arrest
Op 28 april 1989 is mevrouw Vehof door een verkeersongeval gewond geraakt, zij heeft een post-whiplash-trauma opgelopen, met een blijvende functionaliteit van 5 รก 10%. Inmiddels is er sprake van een stabiele medische eindsituatie.

Door het opgelopen letsel is Vehof niet in staat om werkzaamheden in de verzorgende sector te verrichten. Zij heeft meerdere schadeposten. Deze procedure ziet op het verlies aan arbeidsvermogen. In eerste aanleg oordeelt de rechtbank dat Vehof voldoende bewijs heeft aangeleverd om aan te tonen dat zij haar opleiding met goed gevolg zou afronden en per 1 januari 1994 een parttime baan (20-24 uur per week) als bejaardenverzorgster in de verzorgende sector zou hebben. Voor het hof is het echter onduidelijk of Vehof het zou kunnen opbrengen om de opleiding met goed gevolg af te leggen. Ook al zou Vehof de opleiding met succes afronden, dan nog acht het hof onvoldoende aannemelijk dat zij een (parttime) baan als gediplomeerd bejaardenverzorgster zou kunnen krijgen. Volgens het hof heeft de rechtbank de schadepost verlies aan arbeidsvermogen ten onrechte toewijsbaar geacht. Het hof vernietigt dan ook het vonnis van de rechtbank. Hiertegen stelt Vehof cassatie in.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof heeft nagelaten om te onderzoeken of Vehof zonder het ongeval buiten de verzorgende sector betaald werk zou hebben gevonden. Tevens oordeelt de Hoge Raad dat de vraag of een door een ongeval getroffene als gevolg van dat ongeval schade heeft geleden voor verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij het wegdenken van het ongeval. Hierbij komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter over de toekomstige ontwikkelingen. Daarnaast hoeft Vehof, anders dan het hof stelt, niet aan te tonen dat zij de opleiding waarschijnlijk zou hebben voltooid. Kennelijk heeft het hof uit het oog verloren dat er aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van het verlies aan arbeidsvermogen. Het ligt op de weg van de aansprakelijke partij (veroorzaker) van het ongeval om dit aan te tonen. Deze heeft immers de kans om zekerheid te verschaffen ontnomen.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof van 17 september 1996 en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het hof in Amsterdam.