HR Baksteenarrest, HR 26 augustus 1998
(ECLI:NL:HR:1998:AA2555)
Door Michiel Hennevelt
Essentie
Standaardarrest over het mogen vormen van een voorziening op grond van goed koopmansgebruik. De Hoge Raad wijkt in dit arrest af van de oude vereisten voor het vormen van een voorziening, de Hoge Raad gaat dus om.
Rechtsregel
Bij de bepaling van de winst mag voor een zeker jaar ter zake van toekomstige uitgaven een voorziening worden gevormd, indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen.
Inhoud arrest
Het gaat in dit arrest om een aantal bedrijven dat in een bepaalde industrietak werkzaam is. Deze bedrijven hebben zichzelf in een overeenkomst uit 1990 verplicht om de productie van een bepaald product te verminderen in de jaren 1991 tot 1995 (de saneringsregeling). Daarnaast hebben zij zichzelf vanaf 1991 verplicht tot het betalen van bedragen aan een stichting. De belastingplichtige in deze zaak was geen partij bij deze overeenkomst, maar heeft wel verklaard eenzijdig de productie van het product voor twee jaar met 10% terug te brengen en per kwartaal een bedrag aan de stichting te betalen. Bij een latere overeenkomst die tussen partijen in 1992 werd gesloten was belastingplichtige vervolgens wel partij.
Belastingplichtige heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 1991 ter zake van de saneringsregeling, met name de betalingen aan de stichting, een voorziening opgenomen aan de passiefkant van de balans. Dit vermindert de fiscale winst van belastingplichtige. Om te bepalen of er een voorziening mag worden gevormd moet gekeken worden naar het goed koopmansgebruik. Door middel van de voorziening worden namelijk verliezen die in de komende jaren geleden zullen worden naar het huidige boekjaar gebracht.
Het Hof is van oordeel dat een voorziening voor de betalingen aan de stichting niet gevormd mag worden. Het is namelijk vaste jurisprudentie dat een dergelijke voorziening alleen in overeenstemming met goed koopmansgebruik is wanneer op de balansdatum (1991) een rechtsverhouding bestaat waaruit de verplichting tot het doen van de betalingen voortvloeit. Dit is in 1991 niet het geval.
De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof in overeenstemming is met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Wel kleeft er een bezwaar aan dit oordeel, namelijk dat betalingen zoals die aan de stichting, die wel hun oorzaak vinden in feiten en omstandigheden in de periode voorafgaand aan de balansdatum. Hierom is de Hoge Raad van oordeel dat het vereiste van een bestaande rechtsverhouding niet kan worden gehandhaafd, mede omdat dit niet in overeenstemming is met de bedrijfseconomische leer waar goed koopmansgebruik op aansluit. De Hoge Raad gaat om.
De nieuwe rechtsregel houdt in dat een voorziening aan de passiefzijde van de balans kan worden gevormd als aan drie vereisten is voldaan. Ten eerste kan slechts een voorziening worden gevormd voor toekomstige uitgaven, indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden voorafgaand aan de balansdatum. Ten tweede moeten de uitgaven ook overigens aan die eerdere periode kunnen worden toegerekend (matchingbeginsel). Ten derde moet er een redelijke mate van zekerheid bestaan dat de uitgaven zich zullen voordoen. Op grond van deze eisen is het wel mogelijk dat er een voorziening gevormd kan worden ten behoeve van de belanghebbende, dit moet het verwijzingshof beoordelen. Het beroep is cassatie is gegrond.