ECLI:NL:HR:1998:AA2286 (Wagenparkarrest)

HR Wagenparkarrest, HR 17 augustus 1998
(ECLI:NL:HR:1998:AA2286)

Door Michiel Hennevelt

Essentie
Het gaat om de vraag of het hoger belasten van auto’s die niet deel van een omvangrijk wagenpark uitmaken, ten opzichte van auto’s die daar wel deel van uitmaken, leidt tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Hoe ver gaat de beoordelingsvrijheid van de wetgever?

Rechtsregel
Wanneer er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, moet daar een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor zijn. Zo niet, dan is dat verboden discriminatie in de zin van art. 26 IVBPR. De rechter is bevoegd om rechtsherstel te bieden aan benadeelde belastingplichtigen indien er sprake is van een dergelijke schending van het gelijkheidsbeginsel.

Inhoud arrest
Belanghebbende is eigenaar van een personenauto in de zin van de Wet BPM, maar betaalt belasting naar het lagere tarief van bestelauto’s. De inspecteur legt een naheffing op om tot een totale heffing te komen die overeenstemt met het hogere tarief. Voor het Hof was in geschil of het verschil in tarief in strijd is met het verbod van discriminatie van art. 26 IVBPR. Belangrijk om daarbij op te merken is dat zich voor deze gebeurtenissen een wetswijziging heeft voorgedaan. Door deze wetswijziging vielen auto’s als diegene waar belanghebbende in rijdt voortaan onder het hogere tarief. Met deze wijziging ging een overgangsregeling gepaard, waardoor het oude tarief wél van toepassing was geweest, als de auto deel had uitgemaakt van een omvangrijk wagenpark. Dit om ondernemers tegemoet te komen.

Het Hof oordeelt dat, nu de auto op dezelfde manier is ingericht als bestelauto’s, niet geheven mag worden naar het hogere tarief voor personenauto’s. Er is volgens het Hof namelijk geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid dat wordt gemaakt tussen auto’s die wel of niet deel uitmaken van een omvangrijk wagenpark. Uitvoerbaarheid en doelmatigheid zijn hiervoor geen voldoende rechtvaardigingsgronden. Er is dus sprake van verboden discriminatie in de zin van art. 26 IVBPR. Het oordeel van het Hof is dan ook dat de belasting berekend moet worden met inachtneming van het lagere tarief.

In cassatie klaagt de staatssecretaris over het feit dat het Hof houders van een omvangrijk wagenpark gelijk stelt met overige houders van auto’s. In tegenstelling tot het Hof is hij dus van mening dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Bovendien gaat het Hof, aldus de staatssecretaris, zijn rechterlijke taak te buiten door het lagere tarief op alle houders van toepassing te verklaren.

De Hoge Raad oordeelt dat voor de toets aan het gelijkheidsbeginsel niet iedere ongelijke behandeling verboden is. Discriminatie is toegestaan als hier een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat. De wetgever heeft een zekere vrijheid bij het beoordelen of er sprake is van een dergelijke rechtvaardigingsgrond. De Hoge Raad toetst of belanghebbende vergelijkbaar is met een houder van een omvangrijk wagenpark. Van belang is of het om gelijke gevallen gaat, gezien het doel van de wetgeving. In casu is er volgens de Hoge Raad sprake van gelijke gevallen. Dan kijkt de Hoge Raad of er een rechtvaardiging is, die kan de Hoge Raad uit de wetgeschiedenis niet opmaken. Dat de financiële gevolgen van een hoger tarief voor een omvangrijk wagenpark groter zijn, is geen rechtvaardiging.

De Hoge Raad bevestigt dus het oordeel van het Hof dat er sprake is van verboden discriminatie. Ook de door het Hof geboden oplossing, gelijkstelling van het tarief voor de auto van belanghebbende aan het tarief van bestelauto’s, wordt door de Hoge Raad gevolgd.