Rensing/Polak I, 19 januari 1996
ECLI:NL:HR:1996:ZC1963(inhoud niet gepubliceerd op rechtspraak.nl)
Essentie
De vervaltermijn van drie maanden is niet geldig, behalve als de echtgenoot omstandigheden kan bewijzen waardoor dit beroep gerechtvaardigd wordt.
Rechtsregel
Een beroep op de termijn van drie maanden in het verrekeningsbeding is op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar in een geval waarin een van de ex-echtgenoten na hun echtscheiding verrekening vordert van tijdens het huwelijk ontvangen inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.
Inhoud arrest
De man en de vrouw hebben negen jaar een relatie als zij op 28 augustus 1980 gaan trouwen. Zij komen bij akte van 26 augustus 1980 huwelijkse voorwaarden overeen. Hierin staat onder meer dat de man en de vrouw naar evenredigheid de kosten van het huishouden betalen. Verder mogen beide echtgenoten van de ander vorderen dat hun inkomsten over elkaar worden verdeeld, waardoor een vordering van de een op de ander kan ontstaan (verrekeningsbeding). Deze vordering moet binnen drie maanden na het einde van het jaar worden gestart (vervaltermijn).
De man is directeur en enig aandeelhouder van een bedrijf. De vrouw was tot 1989 ook in dienst bij dit bedrijf.
De man dagvaardt de vrouw voor de rechtbank bij exploot van 23 maart 1990 en vordert de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed tussen partijen uit te spreken. De vrouw heeft ten aanzien van de echtscheiding ingestemd en in reconventie haar eis vermeerderd. Bij vonnis van 19 december 1991 spreekt de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uit en veroordeelt de man tot het betalen van alimentatie aan de vrouw. In reconventie verklaart de rechtbank voor recht dat de termijn van drie maanden in het verrekeningsbeding nietig is en veroordeelt de man over te gaan tot beschrijving van de door hem tijdens het huwelijk overgespaarde inkomsten. De man gaat in hoger beroep. Bij tussenarrest van 22 juni 1993 gelast het gerechtshof een inlichtingen- en schikkingscomparitie. Bij tussenarrest van 9 augustus 1994 verwijst het gerechtshof de zaak naar de rol voor akte verzoek door beide partijen.
De vrouw gaat in cassatie. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof en verwijst de zaak naar een ander gerechtshof voor verdere behandeling en beslissing, verwerpt het incidenteel beroep en compenseert de kosten tussen partijen.