ECLI:NL:HR:1992:ZC9006 (Hoevense Brandstichting)

Hoevense Brandstichting-arrest, (HR 24-03-1992, NJ 1992, 815)
(ECLI:NL:HR:1992:ZC9006)

Door Austin Ellinor

Essentie
In het arrest Hoevense Brandstichting staan voorbereiding en poging van een misdrijf centraal. Het arrest heeft betrekking op de grens tussen een voorbereidingshandeling en een begin van uitvoeren bij het plegen van een misdrijf. In het arrest rijst de vraag of er sprake is van een begin van uitvoering van poging tot brandstichting.

Rechtsregel
Er is geen sprake van een begin van uitvoering, indien het ontbreekt aan enige gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat voorgenomen misdrijf, en mitsdien niet [moet worden beschouwd als] een begin van uitvoering van dat voorgenomen misdrijf.

Inhoud arrest
Verdachte was beheerder van een cafetaria in Hoeven. Deze cafetaria draaide dramatisch dus verdachte zocht een manier om toch aan geld te komen. Hij besloot door middel van brandstichting verzekeringsgeld te verkrijgen. Hij besprak dit plan met twee kennissen die het plan wel wilden uitvoeren voor hem. De verdachte kocht vier jerrycans met benzine en verborg die in een konijnenhok op de binnenplaats van de cafetaria. Vervolgens vertrok verdachte naar Texel zodat hij een alibi zou hebben voor de brandstichting. De vader van de verdachte zou de benzine over de emmers verdelen en deze in de keuken van de cafetaria plaatsen. De kennissen van de verdachte zouden dan verder voor de brandstichting zorgen.

Om 3 uur ’s nachts komen de kennissen van de verdachte aan bij de cafetaria. Aldaar vond een explosie plaats en is de cafetaria afgebrand. Eén van de verdachten raakte hier echter bij gewond en overleed een paar dagen later aan brandwonden die hij aan de explosie overhield. Het is uit onderzoek niet duidelijk geworden of de brand was aangestoken of dat er sprake was van een spontane explosie van de aanwezige benzine.

Verdachte werd door de rechtbank tot twee jaar cel veroordeeld wegens uitlokking van opzettelijke brandstichting. In hoger beroep is dit vonnis echter vernietigd en werd verdachte tot 20 maanden cel veroordeeld wegens medeplegen van poging tot opzettelijke brandstichting. Dit arrest werd in cassatie wederom vernietigd.

De vraag die de Hoge Raad stelde was of er in casu sprake was van een begin van uitvoering van poging tot brandstichting.

Krachtens het Cito-arrest zijn gedragingen “als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf aan te merken als zij naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.”

De Hoge Raad oordeelde in r.o. 5.1, aan de hand van het Cito-criterium, als volgt:

“Indien iemand het voornemen heeft om opzettelijk brand te stichten, leveren het enkele opvatten van een daartoe strekkend plan en het maken van een afspraak daartoe, het daartoe aanschaffen van benzine en opslaan daarvan in een hok op de achterplaats van het in brand te steken pand, niet op enige gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf.”

De handelingen verricht door de verdachte leveren volgens de Hoge Raad niet voldoende redenen op om te stellen dat er sprake is van een begin van uitvoering. Er is geen begin van uitvoering door verdachte en dus ook geen strafbare poging. De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het terug naar een ander hof.