ECLI:NL:HR:1991:ZC0291 (Mattel/Borka)

Mattel/Borka, 21 juni 1991
(ECLI:NL:HR:1991:ZC0291)

Door Marsha Simon

Essentie
In dit arrest komt de beëindiging van een duurovereenkomst aan de orde, en specifiek bedoeld de beëindiging van het distributeurschap. In onderhavige zaak rijst de vraag of er een recht op schadevergoeding bestaat bij een dergelijke beëindiging. Welke rol spelen de eisen van redelijkheid en billijkheid hierbij? Tevens wordt uitleg gegeven over de grenzen van rechtsstrijd in appel.

Rechtsregel
Bij een overeenkomst als deze kan het voorkomen dat de partij tot wie de opzegging is gericht, met het oog op het voortduren van de overeenkomst investeringen heeft gedaan welke niet enkel worden gecompenseerd door, of verdisconteerd in een bepaalde opzegtermijn.

Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kunnen ondanks de redelijke duur van de opzegtermijn de eisen van redelijkheid en billijkheid nopen tot toekenning van een schadevergoeding. Gelet op ’s Hofs niet onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken is het Hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden noch heeft het zijn taak als appelrechter miskend door een vergoedingsplicht aan te nemen ondanks de inachtneming van een redelijke opzegtermijn.

Inhoud arrest
Het in de BRD gevestigde bedrijf Mattel fabriceert en verhandelt speelgoed. Van 1972 tot 1980 heeft een distributieovereenkomst bestaan tussen Mattel en J. Th. Kamlag NV (later BV). In maart 1980 heeft J. Th. Kamlag BV aan Mattel laten weten dat zij haar handelsactiviteiten had overgedragen aan Borka, evenals zij een volle dochter van Borsumij Wehry NV. Blijkens een brief van 8 april 1980 heeft Mattel de beslissing om met Borka in zee te gaan uitdrukkelijk aan zich gehouden. Zonder enige nadere schriftelijke overeenkomst met Mattel is Borka als distributeur voor Mattel in Nederland gaan optreden.

Nadat Mattel in het voorjaar 1984 tot het oordeel was gekomen dat de verkoopinspanningen voor Nederland door een eigen dochteronderneming dienden plaats te vinden, heeft zij op 13 juli 1984 de distributieovereenkomst met Borka opgezegd tegen 1 januari 1985. In een brief van 24 juli 1984, waarin zij de opzegging bevestigde, schreef Mattel bereid te zijn ‘to consider a fair and equitable cash settlement by way of compensation to Borka’. Borka heeft Mattel in rechte betrokken, nadat tussen juli en december 1984 tevergeefs onderhandelingen hadden plaatsgevonden over een schadevergoeding.

Evenals de rechtbank heeft het Hof aangenomen dat Mattel onder omstandigheden van het geval schadeplichtig jegens Borka is. Volgens het Hof had Borka zich met het oog op haar distributeurschap ten behoeve van Mattel aanzienlijke investeringen getroost en verkoopkosten gemaakt, waarbij het Hof onder meer wijst op aanzienlijke reclamekosten, kosten voor de bouw van een nieuw showroom, alsmede de extra kosten van afvloeiing van overtollig geworden personeel.

Ook al is volgens het Hof, gelet op de belangen van beide partijen, de gehanteerde opzegtermijn van vijf en een halve maand op zich niet onredelijk of onbillijk, dan nog eisen redelijkheid en billijkheid dat Mattel, in wier (op zichzelf niet ongerechtvaardigd) belang de beëindiging van Borka’s distributeurschap plaatsvond, de door Borka vergeefs gemaakt kosten waaronder de afvloeiingskosten voor haar rekening neemt. Tegen die oordelen richt zich het cassatiemiddel, waarvan onderdeel 1 een algemene klacht inhoudt.

Bij een duurovereenkomst als waarvan hier sprake is, kan het voorkomen dat de partij tot wie de opzegging is gericht, met het oog op het voortduren van de overeenkomst investeringen gedaan heeft welke niet enkel worden gecompenseerd door, of verdisconteerd in, een bepaalde opzegtermijn, waarvan de duur immers mede wordt bepaald door de belangen van de opzeggende partij. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kunnen ondanks de redelijke duur van de opzegtermijn de eisen van redelijkheid en billijkheid nopen tot toekenning van een schadevergoeding.

Van een dubbele compensatie ten behoeve van een partij tot wie de opzegging is gericht, is onder die omstandigheden, anders dan het oordeel veronderstelt, geen sprake. Het Hof is derhalve, oordelend als hiervoren is weergegeven, niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Die oordelen zijn voorst zozeer verweven met ’s Hofs waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval dat zij in cassatie niet verder op hun juistheid kunnen worden getoetst.

In het licht van een en ander kan niet worden gezegd dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel is getreden of zijn taak als appelrechter heeft miskend. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt Mattel in de kosten van het geding in cassatie.