ECLI:NL:HR:1986:AC9607 (Slavenburg II)

Slavenburg II, 16 december 1986
(ECLI:NL:HR:1986:AC9607)

Door Marsha Simon

Essentie
In dit arrest is er sprake van een groot aantal gevallen van valsheid in geschrifte, gepleegd door een rechtspersoon, waarbij de verdachte feitelijk leiding zou hebben gegeven aan de verboden gedragingen. De nadere afbakening van het begrip ‘feitelijk leidinggeven’ in artikel 51 lid 2 aanhef en onder 2e van het Wetboek van Strafrecht blijkt nog steeds, in rechtspraak en literatuur, een heet hangijzer.

Juist waar het gaat om leiding geven aan gecompliceerde vennootschappen kunnen, naast de eis van actieve betrokkenheid, die niet het verboden handelen hoeft te betreffen maar tenminste wel bedrijfsvoering, de ijzerdraadcriteria of althans soortgelijke criteria dienst doen.

Rechtsregel
Van feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris (hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden) maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de zojuist bedoelde functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.

De bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans als hiervoor genoemd kan zich te deze voordoen, indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de bank rechtstreeks verband hield met de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden gedragingen.

Inhoud arrest
Vastgesteld is dat NV Slavenburg’s bank in Nederland op een of meer tijdstippen in de jaren 1977 t/m 1982 samen met één of meer cliënten en/of vertegenwoordigers van cliënten en/of alleen (telkens) de hierna te noemen bankwezen gebruikelijke bescheiden of een of meer daarvan, zijnde (een) geschrift(en) waaruit enig recht, enige verbintenis en/of enige bevrijding van schuld kan ontstaan en/of dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan.

Het valselijk opmaken bestaat hieruit dat de bank of een of meer medewerkers van na te noemen kantoor/kantoren namens de bank toen daar (telkens) in en/of op dat/die bescheid(en) een onjuiste en/of onvolledige en/of geen opgave heeft/hebben gedaan van zekerheden en/of van vermogensposities van cliënten van de bank. Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat hij, tezamen en in vereniging met een of meer anderen (functionarissen van de bank), althans alleen, tot dat/die feit(en) opdracht heeft gegeven en/of feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.

Een van de middelen klaagt erover dat het Hof het begrip ‘leiding geven’ verkeerd heeft uitgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat de overwegingen van het Hof hiertoe niet onbegrijpelijk of onduidelijk zijn en derhalve geen blijk geven van een onjuiste opvatting van de term ‘feitelijk leiding geven aan de verboden gedraging’ in het tweede lid onder 2e van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.

Van feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris (hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden) maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de zojuist bedoelde functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.

De bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans als hiervoor genoemd kan zich te deze voordoen, indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de bank rechtstreeks verband hield met de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden gedragingen. De keuze tussen ‘opdracht geven’ of ‘feitelijk leiding geven’ is van geen belang voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezen verklaarde.

Het Hof kon de vraag of er onvoldoende aanwijzing van schuld was inzake het ‘opdracht geven’ buiten bespreking laten, na de overweging dat er voldoende aanwijzing is voor wat betreft het ‘feitelijk leiding geven’. Het Hof heeft zonder schending van enige rechtsregel kunnen overwegen dat valsheid in geschrifte aan de bank verweten wordt en het daarbij zonder betekenis is of een bepaalde groep van employés van de bank zich aan het feitelijk plegen hiervan heeft schuldig gemaakt en of er een relatie bestond tussen de inhoud van een bepaalde kredietovereenkomst en de inhoud van de daarop gevolgde standaardbankverklaring.

Het middel faalt mitsdien. De Hoge Raad acht geen grond aanwezig waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Het beroep wordt verworpen.