ECLI:NL:HR:1986:AC4107 (Moord op afstand)

HR 15 april 1986, NJ 1986, 740 (Moord op afstand)
(ECLI:NL:HR:1986:AC4107)

Door Jay Irfan

Essentie

In deze zaak werd de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van moord (art. 289 Sr), terwijl hij zelf lijfelijk niet bij de moord aanwezig was. Verdachte zou samen met zijn mededaders opzettelijk en met voorbedachten rade iemand van het leven hebben beroofd. Verdachte heeft de moord beraamd en gezorgd voor onder meer een auto (van hemzelf) en een vuurwapen om het slachtoffer mee te doden. Hij was zelf echter niet aanwezig toen het slachtoffer werd doodgeschoten. Het Hof veroordeelde de verdachte voor het medeplegen van moord, waartegen verdachte in cassatie ging.

Rechtsregel

De vraag die in dit arrest centraal stond, was: kan de verdachte worden aangewezen als medepleger bij moord, ondanks het feit dat hij niet lijfelijk aanwezig was op de plaats delict? De Hoge Raad vond van wel. Volgens de Hoge Raad was de verdachte nauw betrokken bij de moord. Dat verdachte zelf niet aanwezig was bij de moord, doet niet af aan het feit dat hij een even grote aandeel had in het plegen van de moord en daarom als medepleger dient te worden aangemerkt.

Inhoud arrest

Verdachte heeft op 12 februari 1984 in Amstelveen, samen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, het slachtoffer van het leven beroofd. De dag ervoor heeft verdachte samen met zijn mededaders een plan gemaakt om het slachtoffer te doden. Om uitvoering te geven aan dit plan, hebben verdachte en zijn mededaders de nodige maatregelen getroffen, teneinde het slachtoffer van het leven te beroven. Deze maatregelen bestonden uit het regelen van een vuurwapen met scherpe patronen en het ter beschikking stellen van zijn auto. In deze auto maakten verdachte en zijn mededaders een proefrit naar de plaats van het misdrijf, kort waarna de mededaders het slachtoffer meenamen naar de plaats delict. Hier schoot een van de mededaders vanaf (zeer) korte afstand op het slachtoffer. Het slachtoffer werd dodelijk getroffen.

Zowel de rechtbank als het Hof veroordeelde de verdachte voor het medeplegen van moord. Het hof overwoog het volgende:

“dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zeer nauw betrokken is geweest bij de moord; dat die betrokkenheid heeft bestaan in het beramen van de moord, het mede — zo niet alleen — bepalen van het tijdstip waarop deze gepleegd zou worden en het (mede) verschaffen van het moordwapen; dat ook het gedrag van verdachte in de uren volgend op zijn vertrek uit de woning van L. in de nacht van 11 op 12 februari 1984 moet worden aangemerkt als een uiting van die betrokkenheid; dat het hof dan ook niet aannemelijk acht dat verdachte zich van het plan tot doden van Gulbay heeft gedistantieerd; dat, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, tussen verdachte, G. en L. een zo nauwe samenwerking heeft bestaan die op niets anders dan de dood van Gulbay gericht kon zijn, dat verdachte als mededader dient te worden aangemerkt; dat daaraan niet in de weg staat dat verdachte niet aanwezig was bij het lossen van de dodelijke schoten.”

De raadsman van verdachte betoogde in cassatie, dat verdachte zich heeft gedistantieerd van de feitelijke gedragingen, die tot de dood van het slachtoffer zouden hebben geleid. Verdachte zou niet op de hoogte zijn van wat de daders zouden gaan doen. Ook wordt aangevoerd dat de uitvoering van het delict zich volledig buiten de verdachte om heeft voltrokken. Volgens de raadsman waren voornoemde handelingen onvoldoende om verdachte te bestempelen als medepleger. Verdachte stelt middelen en inlichtingen te hebben verschaft, derhalve hooguit sprake zou kunnen zijn van medeplichtigheid (art. 48 Sr). Dit beroep werd door de Hoge Raad verworpen.