Keukenkastje, HR 28 mei 1985
NJ 1985, 822
Door Marsha Simon
Essentie:
In dit arrest is het Hof van oordeel dat er geen huiszoeking in de zin van artikel 97 lid 1 sub e Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgehad, aangezien de woning niet stelselmatig en gericht is onderzocht op de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, dit geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het ambtsedig proces–verbaal, inhoudende de verklaring van een ander dan verdachte dat de cocaïne van hem was, is redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk cocaïne aanwezig heeft gehad, aangezien daarvoor niet doorslaggevend is aan wie de cocaïne toebehoort. De strafmotivering van het Hof beantwoordt aan artikel 359 lid 5 Wetboek van Strafvordering.
Rechtsregel:
Aan het oordeel van het Hof, dat bij het onderzoek in de woning geen sprake is geweest van een huiszoeking in de zin van artikel 97, lid 1, sub e Wetboek van Strafvordering, ligt de volgende vaststelling ten grondslag: dat het verblijf van de politie in de woning een uur heeft geduurd; dat gedurende dat verblijf bij het onderzoek in het keukenkastje 49,6 gram cocaïne is aangetroffen; dat bij dat onderzoek niets is verbroken, dat het onderzoek eenvoudig en weinig ingrijpend was, gelet op de op het spel staande belangen. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, daarbij in aanmerking genomen dat uit de vastgestelde feiten kan worden afgeleid dat de woning niet stelselmatig en gericht is onderzocht op de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen.
Inhoud arrest:
In de woning van de verdachte (Mejia Amaya A., geboren te Socorro (Columbia) op 20 april 1941) aan de Pieter Aertszstraat te Amsterdam is in een plastic zakje verpakte cocaïne (49,6 gram) aangetroffen bij onderzoek in een naast de geiser hangend kastje in de keuken.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij te Amsterdam op 10 november 1983, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 50 gram cocaïne, ofwel een middel als bedoeld in artikel 1, lid 1, sub d van de Opiumwet en tevens vermeld op de bij deze wet behorende lijst I.
Het Hof heeft in hoger beroep (behoudens ten aanzien van de strafoplegging) een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 27 februari 1984 bevestigd waarbij de verdachte tot straffen is veroordeeld ter zake van ‘medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, lid 1, onder c Opiumwet gegeven verbod’. Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van twintigduizend gulden, subsidiair vier maanden hechtenis. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. Snoeij, advocaat te Amsterdam de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
- Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 9 van de Opiumwet;
- Verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder van artikel 359 lid 3 Wetboek van Strafvordering, doordien het Hof de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit niet behoorlijk heeft gemotiveerd;
- Verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder artikel 359 lid 5 Wetboek van Strafvordering, doordien de redengeving voor de opgelegde straf onvoldoende is om de hogere straf van rekwirant in cassatie te verklaren.
Omdat geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. De Hoge Raad verwerpt vervolgens dan ook het beroep.