ECLI:NL:HR:1985:AB7967 (Onbehoorlijk Gedrag)

Onbehoorlijk Gedrag-arrest, HR 02-04-1985, NJ 1985, 796
(ECLI:NL:HR:1985:AB7967)

Door Austin Ellinor

Essentie

In het arrest Onbehoorlijk Gedrag staat het legaliteitsbeginsel (conform artikel 1 Sr. en artikel 7 EVRM) centraal. In het bijzonder gaat het om een subbeginsel van het legaliteitsbeginsel, namelijk het lex certa-beginsel. Het lex certa-beginsel houdt in dat het voor burgers duidelijk moet zijn welk handelen (of nalaten) kan leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Wetten moeten dus duidelijk verwoord zijn. In casu draait het om de vraag of de term “onbehoorlijk gedrag” uit artikel 4 ARV (Algemeen Reglement voor het Vervoer op de spoorwegen) het lex certa-beginsel schendt.

Rechtsregel

Het legaliteitsbeginsel houdt dus in dat een gedraging alleen strafbaar is als het voldoet aan een duidelijke delictsomschrijving. Volgens de Hoge Raad is het echter onvermijdelijk dat zich soms ‘vage’ termen voordoen. Dit zorgt ervoor dat open formulering mogelijk is, opdat er meerdere interpretaties mogelijk zijn. Anders worden delictsomschrijvingen te concreet.

In casu werd de term “onbehoorlijk gedrag” gebruikt binnen de context van stations en treinen. Daaruit valt dan af te leiden wat als “onbehoorlijk gedrag” gezien kan worden. Hier is enige speelruimte in en levert derhalve geen schending van het legaliteitsbeginsel (en vooral het lex certa-beginsel) op.

Inhoud casus

Verdachte wordt op 10 juni 1983 aangehouden op perron 1 van Rotterdam Centraal toen ze haar geschoeide voeten op een stoel in restauratie legde. Vervolgens schold ze een agent van de spoorwegpolitie uit voor onder andere ‘gorilla’s, klootzakken, hufters en straatpooiers’. Daar komt bij dat ze een verzoek van de spoorwegpolitie om de plek te verlaten negeerde.

Verdachte werd aangehouden en onder meer “onbehoorlijk gedrag” ten laste gelegd, wat verboden is onder artikel 4 van het ARV. Verdachte stelt dat de term “onbehoorlijk gedrag” te vaag is en dus het legaliteitsbeginsel schendt.

De Hoge Raad oordeelde als volgt:

“6.3 Anders dan het middel stelt is deze bepaling [art. 4 par 3 aanhef en onder d Algemeen Reglement Vervoer], ook voor wat betreft het verbod zich op de stations en de treinen (…) onbehoorlijk te gedragen, niet onverenigbaar met de in het middel bedoelde bepalingen [art. 1 Sr en art. 7 EVRM]. Daarbij is van belang dat evenbedoelde norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om gedrag op de stations en in de treinen, en dat het voorts betreft een norm die, in de bewoordingen van het Europees Hof voor de rechten van de mens in zijn arrest van 26 april 1979, NJ 1980, 146 [Sunday Times/Verenigd Koninkrijk], is “inevitably couched in terms which, … are vague and whose interpretation and application are questions of practice”.”

De Hoge Raad oordeelt dat er geen sprake is van schending van het legaliteitsbeginsel en verwerpt het cassatieberoep van de verdachte.