HR 4 december 1979, NJ 1980, 356 (Tallon)
(ECLI:NL:HR:1979:AB7429)
Door Jay Irfan
Essentie
Twee opsporingsambtenaren van de Amerikaanse federale opsporingsdienst DEA (Drug Enforcement Administration) deden zich, in hun hoedanigheid van undercover agenten, voor als (mede)criminelen en (mede)handelaren in verdovende middelen. Ze infiltreerden in het Amsterdamse drugsmilieu, om in overleg met hun chef en in samenwerking met de plaatselijke politie en de plaatselijke officier van justitie, uiteindelijk over te gaan tot de aanhouding van een of meer verdachten.
De rechtbank en het hof in Amsterdam hadden in deze zaak het undercover optreden van de opsporingsambtenaren aanvaard. Echter, zowel de procureur-generaal als de veroordeelde ging in cassatie. In zijn conclusie adviseerde de advocaat-generaal om beide cassatiemiddelen van de procureur-generaal te verwerpen, en zo geschiedde. De Hoge Raad liet de uitspraak van het hof in stand en verwierp de cassatiemiddelen van zowel de veroordeelde als van de procureur-generaal.
Rechtsregel
De Hoge Raad diende te beslissen over de vraag of de undercover DEA-agenten door hun handelen strafbare feiten hadden uitgelokt bij verdachte; strafbare feiten die hij anders niet zou hebben begaan. Mochten er strafbare feiten zijn uitgelokt, zou dit moeten leiden tot een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Hadden de agenten onrechtmatig gehandeld jegens de verdachte?
De Hoge Raad vond dat niet onrechtmatig was gehandeld jegens verdachte, omdat het reeds bestaande opzet door het strafvorderlijk optreden slechts zichtbaar was gemaakt. De verdachte was niet aangezet tot handelingen die hij vanuit zichzelf al niet zou verrichten.
Deze standaardoverweging met betrekking tot de rechtmatigheid van infiltratie wordt in de literatuur het Tallon-criterium genoemd. Het opzetbegrip blijkt niet te zijn gericht op een concreet strafbaar feit, maar ziet juist op die daadwerkelijke bereidheid om handelend op te treden, zodra de gelegenheid zich voordoet.
Inhoud arrest
De verdachte werd ten laste gelegd:
“dat hij, op of omstreeks 9 mei 1978 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk vervoerd of afgeleverd of verstrekt of aanwezig gehad heeft ongeveer 480 gram, in ieder geval een hoeveelheid cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in art. 1 lid 1, sub d, Opiumwet, vermeld op de bij die wet behorende lijst I.”
Hiervan werd bewezen verklaard “dat hij, op 9 mei 1978 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 480 gram cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in art. 1 lid 1, sub d, Opiumwet, vermeld op de bij die wet behorende lijst I.”
Door de advocaat van verdachte werden twee cassatiemiddelen voorgesteld, namelijk:
- “Schending en of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het Hof te Amsterdam bij zijn arrest d.d. 2 febr. 1979 (rolno. 231211–8) het aan requirant ten laste gelegde bewezen heeft verklaard als in het bestreden arrest vermeld, ten onrechte, nu het Hof tot het bewijs heeft laten meewerken de verklaringen van de politiefunctionarissen en getuigen, wier optreden volgens een gemeenschappelijk plan van opsporing rechtstreeks in strijd was met de geest en de letter van de Nederlandse Wet, immers alle kenmerken droeg en derhalve het misdrijf opleverende van uitlokking van het aan requirant ten laste gelegde misdrijf door beloften, bedreiging, misleiding en het verschaffen van gelegenheid, middelen en inlichtingen; aldus oordelende heeft naar het oordeel van requirant het Hof de artt. 350, 351 en 359 Sv geschonden en zijn arrest niet naar de eis der Wet met redenen omkleed.”
- “Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het Hof het OM ontvankelijk heeft geacht in zijn vervolging van requirant, daarmee implicite het verweer van requirant passerend en verwerpend dat art. 140 Sv jo art. 29 lid 2 Sv en voorts de regel ‘Nemo auditur’ aan een strafvervolging in de weg stonden, indien — zoals ten processe is komen vast te staan — de opsporingsambtenaren, gedekt door het OM het strafbare feit, waarvoor vervolgd wordt uitlokken en medeplegen.”
Omtrent het eerste middel overwoog de Hoge Raad:
“Hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de wijze waarop de (…) verklaringen van de getuigen (infiltranten, red.) zijn verkregen, behoefde niet aan het gebruik van die verklaring als bewijsmiddel in de weg te staan, nu eveneens door het Hof feitelijk is vastgesteld dat de verdachte door het optreden van evengenoemde getuigen niet is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht.”
Aangaande het tweede middel oordeelde de Hoge Raad:
“Het middel berust op de stelling dat, indien opsporingsambtenaren, gedekt door het OM, het strafbaar feit waarvoor wordt vervolgd uitlokken en medeplegen, het OM in zijn vervolging niet-ontvankelijk zou behoren te worden geacht. Deze stelling vindt evenwel — in haar algemeenheid — geen steun in het recht.”
Beide cassatiemiddelen werden door de Hoge Raad verworpen.