ECLI:NL:HR:1978:AM4447 (doorbraakarresten fiscaal vertrouwensbeginsel)

Doorbraakarresten fiscaal vertrouwensbeginsel, HR 12 april 1978
(ECLI:NL:HR:1978:AM4447)

Door Michiel Hennevelt

Essentie
Drie arresten waarin duidelijk wordt dat de Hoge Raad toestaat dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in casu het vertrouwensbeginsel, voorrang kunnen hebben op wettelijke bepalingen. Dit is het vertrouwensbeginsel contra legem.

Rechtsregel
Strikte toepassing van de wet kan zodanig in strijd komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, dat die toepassing achterwege dient te blijven. Het vertrouwensbeginsel geldt wanneer een belastingplichtige zich in redelijkheid mag beroepen op een toezegging van de staatssecretaris. Dit is het geval wanneer een resolutie van de staatssecretaris ter kennis van het publiek is gekomen.

Inhoud arrest
Dit arrest is gewezen voor wat wij nu kennen als de erfbelasting. Zoals ook annotator Tuk in zijn noot bij de publicatie in BNB 1978/137 opmerkt, kan er echter vanuit gegaan worden dat het arrest een algemene strekking heeft, dus over het gehele belastingrecht heen. Ter illustratie kort de feiten: X heeft als enige erfgenaam een boerderij geërfd. Voor de heffing van de successiewet is het belangrijk om de boerderij en de bijbehorende grond te waarderen. Hierover bestaat een verschil van mening tussen X en de inspecteur. X beroept zich hierbij op een ministerieel besluit en een brief van de staatssecretaris van Financiën aan de ‘Broederschap der Notarissen’.

X en de inspecteur maken hun schatting dus beide op een andere basis. Van belang is de vraag of X, bij het maken van haar schatting, uit mag gaan van de resolutie en de brief van de staatssecretaris. Er staat namelijk al vast dat, als zij dit mag, haar schatting juist is. Er staat echter ook vast dat, als zij dit niet mag, de schatting van de inspecteur juist is. Belanghebbende stelt dat zij uit mag gaan van de uitlatingen van de staatssecretaris, op grond van het vertrouwensbeginsel. De inspecteur stelt dat de uitlatingen van de staatssecretaris slechts intern werken, dus dat een belastingplichtige zich niet op deze uitlatingen kan beroepen voor de rechter. De inspecteur is dus van mening dat hij, om de wet te volgen, mag afwijken van wat de staatssecretaris zegt.

De Hoge Raad oordeelt dat niet alleen beoordeeld moet worden of het handelen van de inspecteur in lijn is met de wet, maar ook dat dit handelen niet in strijd mag zijn met het recht. Belangrijk om op te merken is dat de Hoge Raad sinds 1963 rechtspreekt naar het geldende recht, vroeger was dit alleen naar de wet. Vandaar de ruimere toets van het handelen van de inspecteur.

Het ‘recht’, waar de Hoge Raad op doelt, zijn de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel. Strikte toepassing van de wet kan in gevallen moeten wijken voor dergelijke beginselen. Het vertrouwensbeginsel moet over het algemeen voor de wet gaan, wanneer het gaat om uitlatingen van bevoegde bewindslieden (de staatssecretaris), die op welke manier dan ook door publicatie ter kennis van het publiek zijn gekomen. In tegenstelling tot wat voor dit arrest gedacht werd, hoeft die publicatie niet in het staatsblad of de Staatscourant opgenomen te zijn.

Met dit arrest is voor eens en voor altijd duidelijk geworden dat de staatssecretaris beleid kan uitschrijven om de eenvormige uitleg van de belastingwet te verzekeren, ook al bestaat hier geen wettelijke basis voor. Het zal wel altijd om goedkeurend beleid moeten gaan. Een nadelige uitleg van de belastingwet, in afwijking van die wet, zal geen stand houden voor de rechter, omdat dit in strijd zou zijn met het fiscale legaliteitsbeginsel.