ECLI:NL:HR:1970:AC5012, HR 17-04-1970, Kuipers/De Jongh (Grensoverschrijdende garage)

Kuipers/De Jongh (Grensoverschrijdende garage), 17 april 1970
(ECLI:NL:HR:1970:AC5012)

Door Marsha Simon

Essentie
In dit arrest gaat het om de bouw van een garage door Kuipers, waarbij deels de perceelgrens wordt overschreden. Buurvrouw De Jongh is hier niet blij mee en stelt een vordering tot amotie in. Hiermee vordert zij om dat gedeelte van de garage, welk op haar perceel was gebouwd, van dat perceel te verwijderen, althans deze strook grond te ontruimen en ter vrije beschikking te stellen. Kuipers beroept zich erop dat hij te goeder trouw was geweest. De rechtsvraag in dit arrest luidt: ‘Is er sprake van misbruik van recht (artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek) bij uitoefening van het recht van amotie?’

Rechtsregel
Van misbruik van het recht, in de zin van artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek, door het uitoefenen van het recht van amotie kan slechts dan sprake zijn, indien het nadeel dat Kuipers door de amotie zou lijden, zowel op zichzelf beschouwd als in zijn verhouding tot het belang dat De Jongh met haar vordering nastreeft, zo groot zou zijn dat, alle verdere omstandigheden in aanmerking genomen, De Jongh naar redelijkheid niet tot de uitoefening van haar recht van amotie te vorderen had kunnen komen.

grensoverschrijdende-garage

Inhoud arrest
In 1964 heeft Kuipers op zijn perceel een garage gebouwd, welk bouwwerk zonder toestemming van De Jongh over de gehele diepte van 5½ à 6 meter ter breedte van ongeveer – volgens De Jongh 76 cm en volgens Kuipers 65 à 70 cm op het aangrenzend perceel van De Jongh is gebouwd. Buurvrouw De Jongh vorderde veroordeling van Kuipers om dat gedeelte van de door hem gebouwde garage hetwelk op het perceel van De Jongh was gebouwd, van dat perceel te verwijderen, althans deze strook grond te ontruimen en ter vrije beschikking van De Jongh te stellen.

Kuipers beroept zich er onder meer op dat hij te goeder trouw was geweest en had mogen afgaan op de uiterlijke schijn. De grens tussen beide percelen bestond destijds uit een heg. Deze heg is geplant als afscheiding tussen de erven. Kuipers wist daardoor niet beter dan dat deze heg de grens tussen beide percelen vormde en heeft de garage laten bouwen op de grond, die volgens bovengenoemde uiterlijke afscheiding tot zijn perceel behoorde.

Bij aanvang van de bouw van de garage was al twijfel gerezen of de heg wel de juiste grens tussen beide percelen aanwees, maar partijen hadden verondersteld dat eventuele overschrijding onbelangrijk zou zijn en ten hoogste enkele centimeters zou bedragen en dat het dan met een geldelijke vergoeding kon worden vereffend. Pas een jaar later schakelt De Jongh een landmeetkundige in, toen bleek dat de garage zich verder op de grond van De Jongh bevond dan partijen aanvankelijk hadden verondersteld.

Het wordt De Jongh verweten dat, ondanks de bestaande onzekerheid over de juiste grens en Kuipers met de bouw voortging, zij geen maatregelen heeft getroffen om die bouw te verhinderen. De Jongh had de schade hiermee kunnen voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat De Jongh door haar houding impliciet heeft toegestemd met de voortgang van de bouw en dat zij daarom achteraf geen afbraak kan vorderen. Wel staat het De Jongh vrij om, zoals tussen partijen is besproken, een geldelijke vergoeding voor de geleden schade te vorderen.

Het Hof heeft Kuipers veroordeeld om het gedeelte van de garage dat op het perceel van De Jongh is gebouwd te verwijderen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van Kuipers en overweegt met betrekking tot het beroep op misbruik van recht:

‘Dat nu vaststaat dat Kuipers bij de bouw van zijn garage de grens heeft overschreden, waardoor de Jongh van haar genot van eigendom is verstoken, De Jongh in beginsel recht heeft de amotie van het op haar terrein gebouwde gedeelte van de garage te vorderen, ook al was Kuipers te goeder trouw en heeft hij een redelijke schadevergoeding aangeboden. Misbruik van het recht door het uitoefenen van het recht van amotie zou slechts dan zijn indien het nadeel dat Kuipers door de amotie zou lijden, zowel op zichzelf beschouwd als in zijn verhouding tot het belang dat De Jongh met haar vordering nastreeft, zo groot zou zijn dat, alle verdere omstandigheden in aanmerking genomen, De Jongh naar redelijkheid niet tot de uitoefening van haar recht amotie te vorderen had kunnen komen.’