Booy/Wisman; HR 21-01-1966, NJ 1966, 183
(ECLI:NL:HR:1966:AC4621)
Door Austin Ellinor
Essentie
Dit arrest gaat over dwaling. Bij dwaling is er sprake van een onjuiste voorstelling van zaken. Dwaling is een gegronde reden voor vernietiging van een koopovereenkomst, als deze dwaling zo erg is dat de koopovereenkomst anders niet gesloten zou zijn geweest. De Hoge Raad geeft in dit arrest nadere invulling aan het begrip toekomstverwachting (art. 6:228 lid 2 BW), en de verhouding tussen mededelingsplicht en onderzoeksplicht.
Rechtsregel
In casu is er sprake geweest van dwaling, volgens de Hoge Raad. De koper ging namelijk akkoord met de koopovereenkomst, omdat de verkoper voldeed aan zijn voorwaarden. Aan de mededelingsplicht van de verkoper werd voldaan en dit stelde de koper gerust.
Artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder a BW:
“1. Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar:
- Indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten.”
In casu komt bovenstaand artikel aan bod.
Het is geen gegeven dat als de dwaling zich slechts in de toekomst voordoet, een succesvol beroep op dwaling mislukt. Hier komt het begrip toekomstverwachting bij kijken. Het is dan belangrijk om naar de omstandigheden van de casus te kijken. Succesvol beroep op dwaling is ook mogelijk voor toekomstige omstandigheden.
Inhoud arrest
Wisman is op zoek naar een kraan. Hij komt bij Booy, een koopman in kranen en draglines, en zegt dat hij een kraan nodig heeft voor het lossen van schepen op verschillende plaatsen. Oftewel, hij heeft een zelfrijdende kraan nodig met kentekenbewijs. Wisman heeft dus aan Booy medegedeeld dat een kraan met kentekenbewijs een voorwaarde is (van cruciaal belang). Booy zegt hierop toe en biedt Wisman een kraan aan. Deze kraan zou volgens Booy zeker weten een kentekenbewijs verkrijgen, aangezien soortgelijke kranen er in het verleden ook eentje kregen. Wisman is gerustgesteld door de woorden van Booy en koopt de kraan in kwestie.
Nadat Wisman de kraan had gekocht, vroeg hij direct een kentekenbewijs aan. Dit is hem echter geweigerd (onder meer omdat de kraan verkeerde afmetingen en gewicht had). Wisman heeft nu dus een kraan waar hij niks aan heeft. Hij vordert bij de rechtbank vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling. Het Hof geeft Wisman gelijk en hierop ging Booy in cassatie bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad overwoog dat er sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken bij het sluiten van de koopovereenkomst tussen Wisman en Booy. Door de mededeling van Booy dacht Wisman namelijk dat de kraan wel een kentekenbewijs zou verkrijgen. Het feit dat deze verkrijging een toekomstige omstandigheid was (volgens art. 6:228 lid 2 BW) maakt in dit geval niet uit.
De Hoge Raad overwoog met betrekking tot toekomstverwachting het volgende:
“dat ’s Hofs beslissing aldus is te verstaan dat de voorstelling die Wisman bij het sluiten van de overeenkomst had inhield, dat toen de kraan de eigenschappen bezat die naar de toen geldende voorschriften vereist waren voor het verkrijgen van een kentekenbewijs; dat de onjuistheid van deze voorstelling alzo vormde een dwaling omtrent ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestaande omstandigheden en niet een dwaling in een toekomstverwachting, al was de bij juistheid van de voorstelling te verwachten verkrijging van het kentekenbewijs een toekomstige gebeurtenis; dat het middel mitsdien in zijn beide onderdelen faalt;”
Dan is er nog sprake van een tweede aspect, namelijk de verhouding tussen mededelingsplicht en onderzoeksplicht. De Hoge Raad overwoog:
“dat voor degeen die overweegt een overeenkomst aan te gaan, tegenover de wederpartij een gehoudenheid bestaat om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder de invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, in dier voege dat bij het achterwege laten van zodanige maatregelen de regels van de goede trouw kunnen meebrengen dat hij zich niet met vrucht op dwaling kan beroepen; dat in het algemeen die gehoudenheid tegenover de wederpartij niet zo ver gaat, dat hij niet zou mogen afgaan op de juistheid van door deze wederpartij gedane mededelingen, en integendeel veelal de regels van de goede trouw er zich tegen zullen verzetten, dat de wederpartij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat ten onrechte op de juistheid van haar mededelingen is vertrouwd;”
De Hoge Raad zegt dus dat in casu de mededelingsplicht over de onderzoeksplicht staat. De mededeling van Booy was cruciaal voor de beslissing van Wisman.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van Booy en stelt Wisman in gelijk.