ECLI:NL:HR:1957:AG2023 (Baris/Riezenkamp)

Baris/Riezenkamp, HR 15 november 1957
(ECLI:NL:HR:1957:AG2023)

Door Marsha Simon

Essentie

In deze zaak is bepaald dat geen vordering tot vernietiging nodig is, indien bij wijze van verweer beroep wordt gedaan op geweld, dwaling of bedrog en komen de rechtsgevolgen van de aanvaarding van dit verweer aan de orde. De goede trouw kan meebrengen, dat degene die door het niet in acht nemen van de vereiste zorg in dwaling heeft verkeerd, zich niet met vrucht op dwaling kan beroepen.

Rechtsregel

“Een overeenkomst, die onder invloed van geweld, dwaling of bedrog is tot stand gekomen, blijft van kracht totdat de rechter naar aanleiding van een door de belanghebbende partij gedaan beroep op het aan de overeenkomst klevende gebrek een beslissing heeft gegeven, die door de wet als ‘vernietiging’ of ‘nietigverklaring’ wordt aangeduid”. Het beroep op het gebrek van de overeenkomst kan op tweeërlei wijze worden gedaan, namelijk (1) door een bijzondere op de vernietiging gerichte rechtsvordering en (2) bij wijze van verweer tegen een op de overeenkomst steunende eis van de wederpartij.

Ook in het laatste geval vernietigt de rechter de overeenkomst, indien hij het beroep op het gebrek gegrond bevindt. Hieruit mag echter niet worden afgeleid, dat het bedoelde verweer moet worden ingekleed in een rechtsvordering tot vernietiging, daar het voldoende is dat de belanghebbende de nietigheid ten processe doet gelden. Evenmin mag worden geëist dat de rechter, het verweer gegrond achtende, met zoveel woorden de overeenkomst vernietigt of nietig verklaart.

Aangenomen moet worden dat de beslissing waarbij het aan het gebrek van de overeenkomst ontleende verweer wordt aanvaard, de krachtens de wet aan een vernietiging verbonden gevolgen heeft. “Noch in de wet, noch in enig algemeen rechtsbeginsel kan steun worden gevonden voor de stelling, dat voor het slagen van een beroep op dwaling nodig is, dat komt vast te staan, dat de dwaling, onder invloed waarvan een overeenkomst is aangegaan, verschoonbaar was.” Niettemin kan onder bepaalde omstandigheden op de dwaling, als onverschoonbaar, niet met vrucht beroep worden gedaan.

Immers, “door in onderhandeling te treden over het sluiten van een overeenkomst komen partijen tot elkaar te staan in een bijzondere, door de goede trouw beheerste rechtsverhouding, mede brengende dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de goede gerechtvaardigde belangen van de wederpartij.”

Dit brengt onder meer mede, dat voor degene die overweegt een overeenkomst aan te gaan, tegenover de wederpartij een gehoudenheid bestaat om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder de invloed van onjuiste voorstellingen zijn toestemming geeft, de omvang van welke gehoudenheid mede hierdoor wordt bepaald, dat “men in de regel mag afgaan op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen”. Indien iemand door het niet in acht nemen van de hierboven bedoelde zorg bij het aangaan van een overeenkomst “in dwaling heeft verkeerd, kunnen de regels van de goede trouw meebrengen dat hij zich niet met vrucht op dwaling kan beroepen”.

Niet aanvaardbaar is de stelling dat, ingeval op grond van wanprestatie een vordering tot ontbinding van de overeenkomst is ing`esteld en een verweer van de gedaagde, gegrond op dwaling juist is bevonden, de rechter ambtshalve zou moeten onderzoeken of er aanleiding bestaat om, in verband met de omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand is gekomen, aan die overeenkomst een andere inhoud toe te kennen dan zij heeft gehad en dat de rechter na bevestigende beantwoording van deze vraag de vernietiging van de gestelde overeenkomst achterwege zou moeten laten en bij de beoordeling van de vordering tot ontbinding van de fictie zou moeten uitgaan, dat deze vordering niet gegrond was op niet-nakoming van een overeenkomst met de inhoud, die zij heeft gehad, doch op niet-nakoming van een overeenkomst met de inhoud die door de rechter gemeend heeft daaraan te moeten toekennen.

Inhoud arrest

Tussen Baris en Riezenkamp komt omstreeks 18 januari 1952 een koopovereenkomst tot stand. Waarbij Riezenkamp van Baris koopt: een partij goederen, bestaande in onderdelen, materialen en gereedschappen voor de fabricage van rijwielhulpmotoren, benevens de tekeningen, lijsten van onderdelen, octrooiaanvragen en betreffende deze rijwielhulpmotoren en circa 97 rijwielhulpmotoren als gereed product. Vervolgens betaalt Riezenkamp niet en weigert hij de gekochte goederen af te nemen. Baris vordert ontbinding van de overeenkomst met schadevergoeding. Riezenkamp heeft de gestelde overeenkomst ontkend. De Hoge Raad beslist uiteindelijk tot vernietiging van het beroep in cassatie.