ECLI:NL:GHSHE:2022:76 (Gezagsbeëindigende maatregel ex art. 8 EVRM)

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 januari 2022, niet voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging
(ECLI:NL:GHSHE:2022:76)

Essentie

In dit arrest gaat het om de vraag hoe gezagsbeëindiging zich verhoudt tot de in artikelen 8 EVRM en 1:266 BW geformuleerde maatstaf.

Rechtsregel

Allereerst bespreekt het hof de twee gronden die aangeven waarop het gezag van een ouder kan worden beëindigd (art. 1:266 BW). Het staat vast dat sub b van voornoemd artikel niet aan de orde is.

Daarnaast overweegt het hof dat duidelijk is dat minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en er noodzaak is dat regie wordt gevoerd ten aanzien van zijn hulpverlening. Nu vaststaat dat moeder daartoe niet in staat is, kan minderjarige niet vrijwillig worden geplaatst in het gezinshuis. Tevens oordeelt het hof dat de maatstaf die het EHRM op basis van artikel 8 EVRM hanteert voor gezagsbeëindiging niet geheel in lijn is met het uitgangspunt dat blijkt uit art. 1:266 BW. Vervolgens wordt het argument dat de gezagsbeëindiging van moeder bij minderjarige zal zorgen voor meer duidelijkheid omtrent zijn verblijf in het gezinshuis van de hand gedaan.

Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat de gezondheid en de ontwikkeling van het kind op dit moment worden geschaad indien de moeder het gezag behoudt. Daarom is naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de vereisten die art. 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging en zal het oordeel van de rechtbank worden vernietigd.

Inhoud

Moeder van minderjarige heeft beroep aangetekend tegen beëindiging van haar gezag. Minderjarige is geboren in 2013 uit een relatie die moeder heeft gehad met vader. Vader heeft minderjarige erkend en heeft aantekening gemaakt in het gezagsregister. Sinds 5 maart 2018 staat minderjarige onder toezicht van de gecertificeerde instelling (hierna: GI) en op 17 september 2018 is minderjarige uit huis geplaatst en in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder geplaatst. Minderjarige heeft al eerder onder toezicht gestaan en verblijft sinds augustus 2020 in een gezinshuis.

Tijdens de mondelinge behandeling maakt de moeder duidelijk nooit hoger beroep te hebben ingesteld tegen (verlenings)beslissingen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en benadrukt zij de goede verstandshouding die zij heeft met het gezinshuis. Bovendien haalt de moeder jurisprudentie van het EHRM aan waarin is geoordeeld dat een gezagsbeëindiging bij een definitieve uithuisplaatsing niet vanzelfsprekend is. Er dient namelijk gekeken te worden of voortduring van het ouderlijk gezag nadelig is voor het kind. Volgens moeder is nooit aangetoond dat in geval zij het gezag behoudt dit de ontwikkeling van de minderjarige in het gezinshuis zal schaden.

De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) en de GI stellen zich op het standpunt dat het perspectief van de minderjarige niet bij de ouders ligt. Vanwege de problematiek van minderjarige achten zij het ook van belang dat het kind wordt opgevoed door semiprofessionele opvoeders en vinden dat daarbij een gezagsbeëindiging hoort.

Tot slot brengen de RvdK en de GI naar voren dat de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing minderjarige niet ten goede zal komen in de toekomst en helemaal niet als hij daar een mening over mag gaan vormen.