ECLI:NL:GHSHE:2017:113 (Spaarpolis)

Spaarpolis, Hof 17 januari 2017
(ECLI:NL:GHSHE:2017:113)

Door Lisanne Roestenberg

Essentie

Een zoon kan het saldo van de spaarpolis die voor hem sinds zijn geboorte is opgebouwd niet vorderen van zijn vader.

Rechtsregel

Op basis van artikel 6:253 lid 1 BW kan bij een overeenkomst voor een derde het recht ontstaan om een prestatie van een van de partijen van de overeenkomst te vorderen, als in de overeenkomst een dergelijk beding is opgenomen. Eiser voert echter geen feiten en omstandigheden aan waaruit blijkt dat zijn ouders bij het maken van de afspraken over de spaarrekening of op een ander moment hebben besloten de kinderen een zelfstandig vorderingsrecht te geven. Er is dan ook geen sprake van een derdenbeding in de zin van artikel 6:253 BW.

Verweerder heeft wel gezegd dat hij bereid was om een gedeelte van het bedrag aan eiser te geven, maar hij heeft hiermee niet erkend dat eiser een opeisbare vordering op hem heeft.

Tenslotte zijn er geen feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat sprake is van een natuurlijke verbintenis op grond van artikel 6:3 lid 2 BW. Het leveren van een bijdrage aan de studiekosten is hiervoor niet voldoende. Nu er geen sprake is van een natuurlijke verbintenis kan deze ook niet worden omgezet in een verbintenis die je met rechtsmiddelen kan afdwingen.

Inhoud arrest

De vader (hierna: verweerder) is getrouwd geweest. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, een dochter en een zoon (hierna: eiser). Het huwelijk eindigt op 20 juni 2002. Bij beschikking van 27 april 2007 bepaalt de rechtbank dat verweerder een bedrag van €189,06 per maand per kind aan alimentatie moet betalen. Voor allebei de kinderen wordt ook maandelijks gespaard op een spaarrekening. Beide ouders moeten hieraan meebetalen, maar verweerder spreekt af dat hij het volledige bedrag van €22,69 voor beide kinderen betaalt en dit in mindering brengt op de alimentatie. De spaarrekening betreft een spaarpolis bij Aegon. Op 23 februari 2012 koopt verweerder deze polis af, de waarde hiervan (€3.861,52) keert Aegon aan hem uit.

Eiser vraagt aan verweerder om dit bedrag aan hem te betalen. Verweerder stelt dat hij daar eerst twee bedragen afhaalt: €2.118,97 aan betaalde alimentatie en €646,25 aan juridische kosten, waardoor hij bereid is een bedrag van €1.096,30 aan zijn zoon te geven. Eiser vraagt hem om dit bedrag en sommeert verweerder zelfs bij brief van 28 augustus 2014, maar verweerder betaalt niet.

Eiser wordt in het najaar van 2014 meerderjarig en dagvaardt zijn vader op 17 oktober 2014. Eiser stelt dat hij recht heeft op het volledige bedrag van Aegon, subsidiair het bedrag van €1.096,30, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2014. Verweerder bestrijdt de vordering; hij vindt dat hij terecht de kosten eraf heeft gehaald. Eiser heeft wel recht op een gedeelte van de spaarpolis, maar er is niet afgesproken wanneer dit wordt betaald.

De kantonrechter wijst de vordering van eiser af, omdat er geen deugdelijke grondslag voor bestaat. Volgens de kantonrechter kan eiser geen beroep doen op artikel 1:395a lid 1 BW de verzekeringsovereenkomst met Aegon of het bestaan van een natuurlijke verbintenis op grond van artikel 6:3 lid 2 BW.

Eiser gaat in hoger beroep. Hij stelt dat zijn vordering niet is gebaseerd op artikel 1:395a BW of de verzekeringsovereenkomst. Hij heeft een rechtstreekse aanspraak op zijn vader voor de betaling van het spaargeld op basis van de afspraken tussen zijn ouders of op basis van de erkenning door verweerder dat het bedrag voor hem is gespaard, aan hem is verschuldigd en aan hem zal worden overgemaakt. Subsidiair legt eiser artikel 6:3 lid 2 BW aan zijn vordering ten grondslag. Uit dit artikel blijkt dat een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand tegenover een ander een zodanige dringende morele verplichting heeft dat de naleving ervan, hoewel dit niet afdwingbaar is via rechtsmiddelen, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Is dat het geval, dan kan de verbintenis wel via rechtsmiddelen worden afgedwongen. Verweerder heeft dit alles betwist.

Het hof heeft de vordering van eiser afgewezen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Omdat partijen familie zijn, worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd.