ECLI:NL:GHSGR:2010:BN9246

Hof ’s-Gravenhage 4 augustus 2010
(ECLI:NL:GHSGR:2010:BN9246)

Felicity Garretsen

Essentie

In deze zaak zijn de ouders van een minderjarige uit het ouderlijk gezag ontheven ex art. 1:266 BW, omdat zij hun beslissingen lieten afhangen van ingevingen die van God komen.

Rechtsregel

De wetgever vertrouwt het gezag niet onvoorwaardelijk toe aan een ouder, maar beschouwt het als een plicht van een ouder om minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Daaronder worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijke en lichamelijke welzijn en de veiligheid van de kinderen. Indien een ouder daartoe onmachtig of ongeschikt is en het belang van de minderjarige zich daartegen niet verzet, kan een ouder krachtens art. 1:266 BW van het gezag worden ontheven. In deze zaak werd ontheffing van gezag gebaseerd op het feit dat de ouders een afwachtende houding aannemen, in die zin dat zij wachten op ingevingen van God die hun duidelijk maken wat zij in een bepaalde situatie moeten doen, en er geen verwachting bestaat dat de ouders hier anders over gaan denken. Hiermee hebben zij hun minderjarige kind in een onaanvaardbare situatie gebracht.

Inhoud arrest

Een minderjarige is in 2006 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Bij een beschikking van de rechtbank in 2010 zijn de ouders vervolgens van het ouderlijk gezag ontheven en is Jeugdzorg benoemd tot voogdes over de minderjarige.

In geschil is de ontheffing van de ouders van het ouderlijk gezag. De minderjarige verzoekt de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen, omdat de ouders – naar haar mening – ten onrechte van het ouderlijk gezag zijn ontheven.

Het hof stelt voorop dat de wetgever het gezag niet onvoorwaardelijk aan een ouder toevertrouwt, maar het beschouwt als een plicht van een ouder om de minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Daaronder worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijke en lichamelijke welzijn en de veiligheid van de kinderen. Indien een ouder daartoe onmachtig of ongeschikt is en het belang van de minderjarige zich daartegen niet verzet, kan een ouder krachtens art. 1:266 BW van het gezag worden ontheven.

Er is gebleken dat de ouders op basis van hun geloofsovertuiging de verantwoordelijkheid voor het nemen van beslissingen of het verrichten van handelingen buiten zichzelf en uitsluitend bij hun geloof leggen. Zij nemen een afwachtende houding aan in die zin dat zij wachten op ingevingen van God die hen duidelijk maken wat zij in een bepaalde situatie moeten doen. Aldus is de situatie ontstaan dat in gevallen waarin een snel en adequaat optreden van de ouders is geboden, zij niet bij machte zijn om daarnaar te handelen. Hierdoor werd de gezondheid van de minderjarige ernstig bedreigd. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de ouders, ondanks de uithuisplaatsing van inmiddels vrijwel al hun kinderen, geen verandering in de situatie hebben gebracht en niet is te verwachten dat zij hierin in de toekomst verandering zullen brengen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er hierdoor onvoldoende van kan worden uitgegaan dat de ouders in het belang van de minderjarige handelen, dat zij beslissingen op rationele en weloverwogen wijze zullen nemen dat zij daarbij in de basale levensbehoeften van de minderjarige kunnen voorzien. Daarnaast hebben zij sinds september 2007 – op een enkele keer na – geen contact meer gehad met de minderjarige. Zij willen contact met de minderjarige, maar leggen het initiatief daarvan bij God. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de ouders niet in staat zijn gebleken feitelijk invulling te geven aan het ouderlijk gezag. Het hof acht de ouders derhalve onmachtig hun plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen.

Daartegenover is gebleken dat het goed gaat met de minderjarige in het pleeggezin. Zij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat, groeit op in een gestructureerde en veilige opvoedingssituatie en heeft op regelmatige basis contact met haar broers en zussen. Alhoewel de minderjarige nog jong is, acht het hof het aannemelijk dat die spanningen voelbaar zijn voor de minderjarige. Door het laten voortduren van de onzekerheid over haar toekomstperspectief wordt haar ontwikkeling, door de daarmee gepaard gaande spanningen, reeds nu ernstig bedreigd. Het is daarom in het belang van de minderjarige dat deze onzekerheid wordt weggenomen zodat de pleegouders ten volle beschikbaar zijn en kunnen blijven als opvoeders voor de minderjarige. Hierdoor verkrijgt minderjarige duidelijkheid over haar toekomstperspectief, hetgeen in het belang is van de ontwikkeling van de minderjarige.

Naar het oordeel van het hof staat derhalve vast dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de ontwikkelingsbedreiging af te wenden. Hiermee is voldaan is aan de wettelijke gronden voor ontheffing van het ouderlijk gezag.