ECLI:NL:GHDHA:2024:329 (Symbolische vernieling ‘Het meisje met de parel’)

Gerechtshof Den Haag, 11-03-2024, Symbolische vernieling van ‘Het meisje met de parel’ bij een demonstratie

Essentie

De rechtsvragen die in deze uitspraak centraal staan zijn:
1. Is symbolische vernieling in vereniging tijdens een demonstratie een vrijheid zoals gesteld in art. 10 en 11 EVRM?
2. Geeft het opleggen van een gevangenisstraf voor vernieling tijdens een demonstratie een chilling effect met name na het inzetten van voorlopige hechtenis?

Rechtsregel

Het hof oordeelt met betrekking tot de eerste rechtsvraag dat de symbolische vernieling van ‘Het meisje met de parel’ niet valt onder ‘disruption to ordinary life’ binnen het demonstratierecht van art. 10 en 11 EVRM en daarmee voor art. 141 Sr strafbaar is.

Het hof oordeelt over de tweede rechtsvraag dat het opleggen van een gevangenisstraf na het opleggen van voorlopige hechtenis na een demonstratie, ook bij het begaan van een strafbaar feit, een ‘chilling effect’ heeft. Voor deze reden wordt daarom geen verdere straf opgelegd.

Inhoud

Aan de verdachten is vernieling in vereniging zoals gesteld in art. 141 Sr gedurende een ‘non-violent direct action’ demonstratie ter laste gelegd, waarbij meerdere demonstranten met een bijhorende speech soep over het schilderij ‘Het meisje met de parel’ hebben gegooid. De verdachten zijn gearresteerd en in voorlopige hechtenis gehouden.

In eerste aanleg heeft de rechtbank Den Haag het feit bewezen verklaard en geoordeeld dat er geen goede grond was voor ontslag van alle rechtsvervolging. De rechtbank legde daarom een gevangenisstraf van twee maanden met een maand voorwaardelijk op. Naar aanleiding van dit vonnis is er namens de verdachten hoger beroep ingesteld.

In het hoger beroep is door de advocaat beargumenteerd dat de kracht niet met meer dan geringe intensiteit was uitgevoerd en dat de begane handeling geen verstoring van de openbare orde of een uiting van agressie was waarvan een zodanige dreiging uitging. Het hof heeft deze verweren verworpen omdat duidelijk was dat demonstranten de bedoeling hadden om de openbare orde te verstoren en dat het delict geen hoge eisen stelt aan de intensiteit van het geweld.

Over de strafbaarheid van de handeling is door de advocaat van verdachten beargumenteerd dat er ontslag van alle rechtsvervolging moet komen op basis van het feit dat het een vreedzame demonstratie was, wat beschermd wordt onder art. 10 en 11 EVRM. De strafrechtelijke vervolging is dan ook een ontoelaatbare inbreuk op deze rechten. Een ‘disruption to ordinary life’ is gangbaar binnen het demonstratierecht. Het hof overweegt hierin dat een ‘reprehensible act’ wél een strafrechtelijke vervolgingsbasis geeft binnen het demonstratierecht. Het hof overweegt verder dat de demonstratie ook zonder vernieling had kunnen plaatsvinden en daarnaast een inbreuk op het eigendomsrecht was. Met deze overwegingen oordeelt het hof dat de verdachten ook in hoger beroep strafbaar zijn op grond van art. 141 Sr.

Voor de strafoplegging oordeelt het hof wel anders dan de rechtbank. Volgens het hof hebben verdachten er veel aan gedaan om schade op het doek te voorkomen en betrof het een demonstratie die media-aandacht moest generen om aandacht te vragen voor het klimaat. Daarnaast moet er bij demonstraties worden uitgekeken voor een ‘chilling effect’ door overheidsoptreden, ofwel het uitoefenen van druk op iemand om af te zien van het gebruik van diens rechten. Daarom legt het hof gezien de maatregelen die reeds zijn genomen – de beëindiging van een betoging, de aanhouding, (de duur van) het voorarrest, de vervolging en de veroordeling in eerste aanleg – geen straf op aan verdachten.