ECLI:NL:GHDHA:2019:3293 (Bepaling ‘Straatintimidatie’ APV Rotterdam is onverbindend)

Gerechtshof Den Haag, 19 december 2019. Het verbod op straatintimidatie zoals opgenomen in de Rotterdamse APV is in strijd met de Grondwet.
(ECLI:NL:GHDHA:2019:3293)

Door Jay Irfan

Essentie

In dit arrest haalt het Gerechtshof Den Haag een streep door de bepaling in de Rotterdamse APV die straatintimidatie strafbaar stelt (art. 2.1a APV Rotterdam). De bepaling zou in strijd zijn met de vrijheid van meningsuiting (art. 7 Grondwet). Ook vindt het Hof dat de tekst van de APV-bepaling onvoldoende duidelijk maakt welk gedrag nu precies strafbaar is, hetgeen is vereist volgens het EVRM.

Rechtsregel

De centrale vraag in het proces is of het de gemeentelijke wetgever is toegestaan om dergelijk gedrag strafbaar te stellen zoals dat hier is gebeurd, of dat alleen de formele wetgever hiertoe is bevoegd omdat er inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van meningsuiting. Het Hof heeft in dit verband getoetst of de betreffende strafbaarstelling toelaatbaar is op grond van art. 7 lid 3 Grondwet. Het uitgangspunt in dezen is de grondwettelijke borging van de verhouding tussen de bevoegdheden van de formele wetgever en die van lagere organen. Tevens moet inmenging in de vrijheid van meningsuiting voldoen aan de specifieke vereisten van art. 10 lid 2 EVRM.

Het Hof snapt dat de gemeente Rotterdam de verruwing in seksueel getint taalgebruik en omgangsvormen beoogt te bestrijden en respecteert de wens van de gemeente, maar concludeert dat alleen de formele wetgever bevoegd is dergelijk gedrag strafbaar te stellen aangezien daarmee (mogelijk) een inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van meningsuiting.

Inhoud arrest

Het Hof spreekt de verdachte vrij van het feit op 31 augustus 2018, omdat uit het proces-verbaal van de politie niet blijkt dat de vrouwen zijn ‘lastiggevallen’ zoals in de APV staat beschreven. Het Hof acht wel bewezen dat de verdachte op 6 juli van datzelfde jaar drie vrouwen heeft lastiggevallen door seksueel getinte opmerkingen en handgebaren te maken. Het Hof ontslaat de verdachte van rechtsvervolging omdat de tenlastelegging niet berust op een rechtsgeldige strafbepaling.

De advocaat-generaal heeft op zitting betoogd dat het betreffende artikel in zijn geheel verbindend is en dat de feiten strafbaar zijn, omdat het artikel uitlatingen en gedragingen strafbaar stelt die niet kunnen worden aangemerkt als het uiten van een mening en daarom niet vallen binnen de reikwijdte van art. 7 Grondwet. Ook zou de APV-bepaling niet in strijd zijn met hogere regelgeving.

Het Hof is het niet mee eens en komt – na het toetsen van de APV-bepaling aan de Grondwet en aan het EVRM – tot de conclusie dat de bepaling onverbindend is wegens strijdigheid met art. 7 lid 3 Grondwet en art. 10 lid 2 EVRM.