Hof 1 mei 2019, Wijziging vergoeding proceskosten in Mulderzaken
(ECLI:NL:GHARL:2019:3197)
Door Naomi van Burgsteden
Essentie
In onderhavige zaak heeft het hof een arrest gewezen over proceskostenvergoedingen in procedures die in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder) worden gevoerd. Op grond van artikel 13a Wahv is de kantonrechter (uitsluitend) bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij zijn de artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid en 7:28 tweede, vierde en vijfde lid Awb van toepassing verklaard.
Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie opgelegd ter hoogte van 177 euro voor het overschrijden van de maximumsnelheid op autosnelwegen met 21 km/u. De kantonrechter verklaarde het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk. Tegen deze beslissing is hoger beroep ingesteld en is tevens gevraagd om een proceskostenvergoeding. Het hof oordeelt dat de gedraging van de betrokkene op basis van de gegevens in het zaakoverzicht, de bijbehorende foto’s en de schouwrapporten genoegzaam vast staat. Het beroep tegen de inleidende beschikking wordt ongegrond verklaard.
Tot nu toe werd er ook een proceskostenvergoeding toegekend in gevallen waarin alleen de beslissing van de kantonrechter of de officier van justitie moest worden vernietigd, terwijl de sanctiebeschikking in stand bleef.
Rechtsregel
Kunnen proceskosten in procedures die in het kader van de Wahv worden gevoerd, in aanmerking komen voor een vergoeding, terwijl de sanctiebeschikking in stand blijft? Het hof ziet aanleiding om de eerdere jurisprudentie omtrent dit onderwerp te heroverwegen en oordeelt dat er alleen nog aanleiding is voor een proceskostenvergoeding als de strafbeschikking wordt vernietigd.
Inhoud arrest
Tot op heden heeft het hof als uitgangspunt gehanteerd dat aanleiding bestaat om een verzoek om vergoeding van proceskosten in te willigen indien en voor zover een betrokkene in het gelijk wordt gesteld. Onder in het gelijk stellen wordt verstaan: “het op de door de betrokkene aangedragen gronden (geheel of gedeeltelijk) vernietigen van een beslissing van de kantonrechter, de officier van justitie of van de inleidende beslissing”. Het hof zocht in het verleden aansluiting bij de jurisprudentie van bestuursrechters op de voet van artikel 8:75 Awb. Het hof zag in onderhavige zaak aanleiding om deze jurisprudentie te heroverwegen.
Het hof oordeelt dat de Wahv zowel strafrechtelijk/strafvorderlijk als bestuursrechtelijk georiënteerde bepalingen en uitgangspunten kent. De wetgever heeft er niet voor gekozen om procedures uit de Awb integraal toe te passen op het rechtsgebied van de Wahv. Hoewel de tekst van artikel 13a Wahv is geënt op artikel 8:75 Awb heeft de wetgever bewust gekozen voor een zelfstandige regeling, waarmee de mogelijkheid is opgelaten om in de toekomst naar aanleiding van de uitvoeringspraktijk meer richting het bestuursrecht dan wel het strafrecht te bewegen.
In situaties waarin verkeersovertredingen strafrechtelijk worden afgedaan, geldt voor de toekenning van de proceskostenvergoeding de regeling die is neergelegd in artikel 591a lid 1 en lid 2 Sv. Deze regeling houdt in dat er slechts aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding als de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr. Deze regeling geldt ook voor overtredingen die in ernst niet substantieel afwijken van gedragingen die via de Wahv worden afgedaan, maar door de wetgever niet onder het bereik van de Wahv zijn gebracht.
Voor de beantwoording van de rechtsvraag in onderhavige zaak ziet het hof aanleiding om aansluiting te zoeken bij de regeling artikel 591a, eerste en tweede lid, Sv. Daarnaast oordeelt het hof dat de vraag of een betrokkene in het gelijk is gesteld enkel bevestigend kan worden beantwoord indien de inleidende beschikking is vernietigd. Dit doet recht aan de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever om de aanwending van een rechtsmiddel in de Wahv-procedure met name gericht te laten zijn op de vraag of de sanctie terecht is opgelegd.
Aangezien de inleidende beschikking niet is vernietigd, wordt het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.