ECLI:NL:GHAMS:2023:457 (Tóch motiveringsplicht ondanks Keskin-jurisprudentie?)

Gerechtshof Amsterdam 23 februari 2023, tóch motiveringsplicht ondanks Keskin-jurisprudentie?
(ECLI:NL:GHAMS:2023:457)

Essentie

In deze uitspraak formuleert het hof een uitzondering op de Keskin-jurisprudentie. Daardoor kan er toch een motiveringsplicht gelden indien de verdediging gebruik wil maken van haar ondervragingsrecht ten aanzien van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd.

Rechtsregel

Indien de verdediging voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak aan het hof kenbaar maakt geen onderzoekswensen te hebben, heeft de verdediging niet alsnog het ondervragingsrecht indien zij daarom verzoekt tijdens de inhoudelijke behandeling. In dat geval dient de verdediging haar standpuntwijziging toereikend te motiveren om alsnog het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen. In dat geval geldt aldus een motiveringsplicht. Bij een toereikende motivatie kan gedacht worden aan nieuwe feiten en omstandigheden die zich in een later stadium pas hebben voorgedaan of doordat een nieuw inzicht verklaard wordt door het procesverloop of door ontwikkelingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.

Inhoud arrest

Het hof veroordeelt verdachte voor medeplegen van mensensmokkel op basis van onder meer vier getuigenverklaringen (uit een totaal aantal van veertien getuigenverklaringen). De verdediging heeft haar ondervragingsrecht ten aanzien van deze vier getuigen niet heeft kunnen uitoefenen. Voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof naar eigen zeggen uitdrukkelijk de verdediging gevraagd naar haar onderzoekswensen. De verdediging heeft toen geen onderzoekswensen ingebracht. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de verdediging vervolgens verzocht om de vier getuigen op te roepen om te horen. De verdediging was van plan deze verzoeken voorwaardelijk te formuleren, maar wegens de kritische ondervraging van de verdachte door het hof deed de verdediging het verzoek uiteindelijk onvoorwaardelijk.

Het hof heeft het verzoek van de verdediging om de vier getuigen te horen afgewezen, ondanks dat het zogenoemde Keskin-getuigen betreffen (getuigen die een belastende verklaring ten aanzien van de verdachte hebben afgelegd ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht heeft, zie EHRM Keskin). Het lijkt er derhalve op dat het hof met het afwijzen van het verzoek afwijkt van de Keskin-jurisprudentie.

In zijn uitspraak citeert het hof een rechtsoverweging van de HR waarin de HR stelt dat als de verdediging op een eerder bestaande gelegenheid geen gebruik gemaakt heeft van de mogelijkheid om zijn onderzoekswensen/ondervragingsrecht kenbaar te maken, dit geen grond biedt om het verzoek van de verdediging in een later stadium af te wijzen. Het hof doet dit nu echter wel. Volgens het hof is in deze zaak geen sprake van inactiviteit van de verdediging zoals de HR in zijn rechtsoverweging bedoelt, omdat de verdediging voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling actief aangegeven heeft geen onderzoekswensen te hebben. Indien de verdediging tijdens de inhoudelijke behandeling terug kan komen op een dergelijk kenbaar gemaakt standpunt, al dan niet in de vorm van een voorwaardelijk verzoek, is dat zeer schadelijk voor de effectiviteit en kwaliteit van de strafrechtspleging, aldus het hof. Daarmee doelt het hof op het feit dat de rechtspraak al geruime tijd kampt met forse capaciteitstekorten, waardoor de beschikkingscapaciteit van de rechtspraak zo efficiënt mogelijk benut dient te worden. Dat kan enkel wanneer zaken pas inhoudelijk behandeld worden als het voorafgaande onderzoek daarvoor gereed is, waardoor zaken op zitting niet meer aangehouden hoeven te worden. Daarom kan de verdediging voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling haar onderzoekswensen kenbaar maken en kunnen eventuele getuigen gehoord worden. Indien er in de zaak zogenoemde Keskin-getuigen zijn en de verdediging zegt voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling geen onderzoekswensen te hebben, dan houdt de verdediging volgens het hof de kaart van de verzoeken tot gebruikmaking van het ondervragingsrecht tegen de borst. De verdediging legt deze kaart vervolgens tijdens de inhoudelijke behandeling als een joker op tafel: als het hof niet meegaat in het pleidooi van de verdediging, dan wenst de verdediging nog diverse getuigen te horen en verliest het hof kostbare tijd. Dat staat volgens het hof op gespannen voet met het beginsel van een behoorlijke procesorde. Het hof stelt dat binnen de kader van de HR- & EHRM-jurisprudentie deze werkwijze door de verdediging dient te worden beperkt. Daarom dient de verdediging ingeval zij tijdens de inhoudelijke behandeling terugkomt op haar eerdere kenbaar gemaakte standpunt dat zij geen onderzoekswensen heeft, haar standpuntwijziging toereikend te motiveren. Bij een toereikende motivatie kan gedacht worden aan nieuwe feiten en omstandigheden die zich in een later stadium pas hebben voorgedaan, aan een nieuw inzicht dat verklaard wordt door het procesverloop of aan ontwikkelingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.

Het hof toetst vervolgens of art. 6 EVRM geschonden is doordat het verzoek tot het horen van de getuigen is afgewezen. Dit doet het hof aan de hand van de driestappentoets van EHRM Al-Khawaja. Het hof oordeelt dat het niet-uitoefenen van het ondervragingsrecht door de verdediging voldoende gecompenseerd is, omdat de betrouwbaarheid van de getuigen in toereikende mate beoordeeld kan worden aan de hand van de inhoud van het strafdossier, met inbegrip van de verklaringen van de verdachte zelf. Daarbij is het hof behoedzaam met de getuigenverklaringen omgegaan: de verklaringen worden enkel door het hof als bewijs gebruikt voor zover deze voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Zodoende is art. 6 EVRM niet geschonden volgens het hof.