Centrale Raad van Beroep, 6 oktober 2022, ambtenaar ontslagen na meerdere keren naar de sportschool gegaan te zijn onder werktijd.
(ECLI:NL:CRVB:2022:2148)
Essentie
Een werknemer is meerdere keren onder werktijd naar de sportschool gegaan, zonder dit te verantwoorden in de urenregistratie. Na dit in eerste instantie ontkend te hebben, erkent hij bij een confrontatie met beeldmateriaal dat hij onder werktijd is gaan sporten. Dat hij dit niet verantwoord heeft leidt tot een strafontslag.
Rechtsregel
Op grond van artikel 8:13 van het CAR-UWO kan als disciplinaire straf aan een ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden. Meerdere keren gaan sporten (of het op andere wijze invullen van privé-tijd) onder werktijd zonder dit te verantwoorden of op een ander moment in te halen kan worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim. Dit kan een gerechtvaardige grondslag vormen voor de disciplinaire straf uit artikel 8:13.
Inhoud uitspraak
Appellant is sinds juni 2006 werkzaam bij de gemeente. Binnen zijn functie houdt hij toezicht op onder meer werkzaamheden van aannemers en hoveniersbedrijven die door de gemeente zijn ingehuurd. Appellant mocht het werk zelf indelen tussen 7:30 uur en 18:00. Welk werk hij op welke tijdstippen deed werd bijgehouden met een tijdschrijfsysteem.
Op meerdere dagen in juli 2019 is appellant onder werktijd naar de sportschool gegaan, met gebruik van de elektrische dienstfiets. Deze tijden had hij niet genoteerd als privé-tijd in de werkagenda. Ook heeft hij de tijden achteraf niet verantwoord in de urenregistratie of op een ander tijdstip ingehaald. Het gebruik van de dienstfiets heeft hij als laatste ook niet aangegeven op de afschrijflijst.
Aan het eind van de maand heeft de leidinggevende in een werkoverleg nog nadrukkelijk aandacht gevraagd voor het correct invullen van de registraties.
In augustus 2019 is appellant vervolgens wederop meerdere keren naar de sportschool gegaan onder werktijd. Ook deze uren heeft hij niet op de goede manier geregistreerd.
Op 2 september is appellant aangesproken op verschillende werkwijzen door de leiddinggevende. Vanwege zijn felle reactie hierop en dreigende houding richting zijn leidinggevende is appellant op 3 september geschorst. Hierover is appellant op 5 september gehoord, waarbij ook de verdenking dat hij onder werktijd heeft gesport ter sprake is gekomen. Dit heeft appellant in eerste instantie ontkend, maar na een verantwoordingsgesprek op 24 september waarbij beeldmateriaal is laten zien heeft appellant erkend dat hij onder werktijd is gaan sporten zonder dit te verantwoorden.
Bij besluit van 30 november 2019 heeft het college de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Na bezwaar is bij het besluit van 11 maart 2020 het ontslagbesluit gehandhaafd. Hier is nog een subsidiaire grondslag bij het besluit gevoegd, namelijk een onherstelbaar verlies aan vertrouwen.
In beroep heeft appellant betoogd dat zijn gedrag hem niet toe te rekenen is omdat hij in die tijd een depressie had en de medicatie hiervoor aan het afbouwen was. Dit betoog heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het feit dat het college is afgeweken van het advies van de bezwaarcommissie niet in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het ontslag is volgens de rechtbank gelet op de aard en ernst van de gedragingen vervolgens ook niet onevenredig. De rechtbank oordeelt dat de verweten gedragingen aan te merken zijn als zeer ernstig plichtsverzuim.
De subsidiaire ontslaggrond is buiten beschouwing gelaten aangezien het primaire ontslag in stand is gebleven.
Oordeel in hoger beroep
De Raad ziet allereerst geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank over de rechtvaardigheid van het afwijken van het advies van de bezwaarcommissie door het college.
Appellant voert in hoger beroep aan dat de opgelegde straf onevenredig is met de verweten gedragingen. De Raad oordeelt dat appellant een controlerende functie had met een grote mate van vrijheid. Het vertrouwen dat zijn leidinggevende had heeft hij door zijn gedrag in ernstige mate geschonden. Dat appellant al eerder is aangesproken op de wijze van tijden registreren betekent dat hij al gewaarschuwd is. Na deze waarschuwing heeft hij zijn gedrag bewust voortgezet. Ook nadat appellant is geconfronteerd met de verdenking van het verzuim is hij dit in eerste instantie blijven ontkennen. Dat hij medicatie aan het afbouwen was en daardoor in een hectische periode verkeerde maakt volgens de Raad niet uit. Appellant heeft het verband tussen het afbouwen en het plichtsverzuim dan ook niet onderbouwd.
Het beroep slaagt niet, de Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.