Drankmajoor, CRvB 21 maart 2002
(ECLI:NL:CRVB:2002:AE1344)
Door Sapna Gajadhar
Essentie
In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep stond een fenomeen onderwerp uit het bestuursrecht centraal, namelijk de mandaatverlening. Dit begrip ziet op het uitoefenen van een taak in naam van degene die krachtens de wet de bevoegdheid heeft verkregen om in eerste instantie de taak uit te voeren.
Rechtsregel
In onderhavige zaak stond de vraag centraal of het Hoofd van de sectie Juridische Aangelegenheden, als ondergeschikte van de souschef Personeelszaken, de beslissing op bezwaar mocht nemen. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. In het derde lid is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
Hetgeen in artikel 10:3 derde lid Awb is opgenomen, geldt ook indien de beslissing op een bezwaarschrift wordt genomen door een ondergeschikte van degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt heeft genomen. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat de aard van de bevoegdheid, het nemen van een beslissing op bezwaar, zich verzet tegen mandaatverlening.
Volgens artikel 7:11 Awb dienen heroverwegingen namelijk voldoende vrij en onbevangen te geschieden. Indien een ondergeschikte van degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt heeft genomen is van hetgeen in artikel 7:11 Awb is bepaald geen sprake. De ondergeschikte staat namelijk altijd nog in een bepaalde hiërarchische relatie met degene van wie hij zijn bevoegdheid heeft verkregen. Van het voldoende vrij en onbevangen heroverwegen van een beslissing is dan ook geen sprake.
De Centrale Raad van Beroep concludeert dan ook dat het besluit onbevoegd is genomen. De zaak is ook inhoudelijk behandeld door de Centrale Raad van Beroep. De inhoudelijke behandeling staat los van dit bevoegdheidsgebrek. Ook inhoudelijk deugde het besluit niet. Vandaar dat de Centrale Raad van Beroep zowel de uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage vernietigt, alsmede de beslissing in primo en de beslissing op bezwaar.
Inhoud uitspraak
Een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, appellant in deze zaak, is van 13 juli 1995 tot en met 8 januari 1996 uitgezonden naar Angola. Enige tijd daarna kwamen er berichten binnen dat militairen zich in Angola ernstig misdragen hebben. Op basis van deze berichten is er door de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport op 30 augustus 1997.
Uit dit onderzoek is onder andere gebleken dat 10 militairen zich schuldig hebben gemaakt aan wangedrag. Een daarvan was de wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee. Zijn wangedrag had te maken met het overmatig gebruik van alcohol. Op grond van dit rapport heeft de commandant Koninklijke Marechaussee zowel mondeling als schriftelijk, in een brief, zijn ongenoegen geuit over de resultaten van het rapport en het gedrag van de wachtmeester afgekeurd.
De commandant heeft aan de staatssecretaris van Defensie, gedaagde in deze zaak, gevraagd om de brief waarin het gedrag van de wachtmeester wordt afgekeurd, aan te merken als een ambtsbericht. De staatssecretaris heeft de kwestie voorgelegd aan het Adviesorgaan van de Geschillen Koninklijke Landmacht (hierna: adviesorgaan). Het adviesorgaan heeft geadviseerd de brief van de commandant aan te merken als een ambtsbericht, nadat deze de wachtmeester en andere getuigen had gehoord.
De souschef Personeelszaken heeft namens de Staatssecretaris op 26 november 1997 het besluit genomen om in overeenstemming met het advies van het Adviesorgaan te beslissen en de brief van de commandant aan te merken als een ambtsbericht. De wachtmeester heeft tegen deze beslissing bezwaar ingediend. Deze is door het hoofd van de sectie Juridische Aangelegenheden, namens de staatssecretaris, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is de wachtmeester in beroep gegaan. Ook het beroep is door de rechtbank ’s-Gravenhage ongegrond verklaard. De wachtmeester liet het er niet bij zitten en heeft daarom ook hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Deze oordeelde dat het hoofd van de sectie Juridische Aangelegenheden, die de beslissing op bezwaar heeft genomen, ondergeschikt was aan de souschef Personeelszaken. Dit betekent dat de beslissing op bezwaar onbevoegd is genomen, nu de aard van de bevoegdheid zich verzet tegen verlening van mandaat.
Ingevolge artikel 7:11 Awb dient er namelijk in de bezwaarfase een volledige heroverweging plaats te vinden. Wanneer er sprake is van mandaat is de ondergeschikte niet geheel onafhankelijk van degene die het besluit in eerste instantie heeft genomen. Het besluit dient dan ook vernietigd te worden.