ECLI:EU:C:2010:26 (SGI)

HvJ SGI, HvJ 21 januari 2010
(ECLI:EU:C:2010:26)

Door Michiel Hennevelt

Essentie
Wanneer ondernemingen binnen een concern onderling met elkaar handelen, moeten zij rekening houden met fiscale verrekenprijsregels. België past deze regels slechts toe op internationale concerns. Is dit in strijd met de vrijheid van vestiging?

Rechtsregel
Toepassing van het arm’s length-beginsel enkel in grensoverschrijdende gevallen is op grond van EU-recht in beginsel toegestaan, mits aan de in dit arrest door het HvJ EU gestelde evenredigheidseisen wordt voldaan.

Inhoud arrest
Het gaat in deze zaak om een concern dat bestaat uit (onder andere) het in Luxemburg gevestigde Cobelpin, de in België gevestigde dochter daarvan, SGI, en de in Frankijk gevestigde dochter dáárvan, Recydem.

SGI heeft aan haar dochtervennootschap Recydem een renteloze lening verstrekt. De Belgische belastingdienst is het hier niet mee eens, omdat in zakelijke (niet-concern)verhoudingen wel een rente zou zijn afgesproken. Volgens de Belgische belastingdienst heeft SGI aan haar dochter “abnormale of goedgunstige voordelen” toegekend. De belastingdienst brengt een correctie aan en telt een rente van 5% bij de winst van SGI op.

Daarnaast heeft SGI aan haar moedervennootschap Cobelpin maandelijkse bestuursvergoedingen betaald. Wat betreft deze betalingen is de Belgische belastingdienst van mening dat zij kennelijk onredelijk zijn. De bedragen die afgetrokken zijn in België ten aanzien van deze vergoedingen, worden dus weer opgeteld bij de winst.

In beide bovenstaande gevallen gaat het om toepassing van het arm’s length-beginsel: belastingplichtigen moeten handelen alsof zij onafhankelijke derden van elkaar zijn, volgens de voorwaarden die op de markt tot stand zouden zijn gekomen. Net als vele landen past België dit arm’s length-beginsel toe. Omdat België dit beginsel echter alleen in grensoverschrijdende gevallen toepast, is SGI van mening dat daarmee in strijd met de vrijheid van vestiging wordt gehandeld.

Het HvJ EU oordeelt dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen Belgische vennootschappen met moeder/dochters in België enerzijds en Belgische vennootschappen met moeders/dochters buiten België anderzijds. Dit levert in principe een belemmering van de vrijheid van vestiging op, omdat het voor buitenlandse concerns hierdoor minder aantrekkelijk kan worden om in België een dochtervennootschap op te richten. Ook wordt het voor Belgische vennootschappen minder aantrekkelijk om in het buitenland een dochter op te richten.

Hoewel er dus sprake is van een beperking van de vrijheid van vestiging, ziet het HvJ EU hier wel een rechtvaardigingsgrond voor. Als dit het waarborgen van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten tot doel heeft, in samenhang bezien met het voorkomen van belastingontwijking, acht het HvJ EU het arm’s length-beginsel een geschikte toets.

Het is dan de vraag of dit beginsel ook proportioneel is. Dat is volgens het HvJ EU het geval wanneer de belastingplichtige zonder te grote administratieve lasten de mogelijkheid krijgt om aan te tonen dat er commerciële redenen zijn voor de gewraakte transactie, zelfs al is deze transactie in strijd met het arm’s length-beginsel. Daarnaast mag een eventuele correctie op basis van het arm’s length-beginsel slechts plaatsvinden voor het onzakelijke deel van de transactie. Het is aan de Belgische rechter om deze twee eisen in de casus van SGI te toetsen.