ECLI:EU:C:1991:428 (Francovich)

Francovich, HvJ EG 19 november 1991
(ECLI:EU:C:1991:428)

Door Julia Verschoor

Essentie
De vraag of een lidstaat aansprakelijk kan zijn voor schending van het Gemeenschapsrecht, komt in 1991 pas voor het eerst aan de orde in deze belangrijke uitspraak. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij deze uitspraak bepaald dat particulieren, die schade lijden door een schending van het Gemeenschapsrecht, dat kan worden toegerekend aan een lidstaat, een vordering kunnen instellen op grond van het Gemeenschapsrecht.

Rechtsregel
Wanneer inhoudelijke bepalingen van een richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd, kunnen particulieren zich op deze bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met die richtlijn in overeenstemming is. Ditzelfde geldt als die bepalingen rechten vastleggen die particulieren tegenover een lidstaat zouden kunnen inroepen. Indien dit aan de lidstaten kan worden toegerekend, zijn zij verplicht om de schade die particulieren lijden te vergoeden.

Inhoud arrest
Francovich, een Italiaanse werknemer, ontvangt regelmatig geen loon van zijn werkgever. Francovich probeert de loonvordering te verhalen middels het instellen van beroep bij de Pretura di Vicenza. Francovich wordt in het gelijk gesteld. In het kader van de tenuitvoerlegging van het vonnis, moet de deurwaarder een proces-verbaal opstellen met daarin opgenomen dat beslaglegging niet mogelijk is. Italië heeft de richtlijn namelijk niet tijdig geïmplementeerd. Daarop spreekt Francovich de Italiaanse staat aan tot voldoening van de in richtlijn 80/987[1] bedoelde waarborgen. Subsidiair eist Francovich een schadevergoeding. De Italiaanse rechter legt een prejudiciële vraag voor aan het Hof over de mogelijkheid van staatsaansprakelijkheid.

Het Hof oordeelt het volgende:

Wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken te zijn en uitvoeringsmaatregelen niet tijdig zijn getroffen, kunnen particulieren zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is. Hetzelfde geldt wanneer die bepalingen rechten vastleggen die de particulieren tegenover de Staat kunnen doen gelden.”

Het Hof onderzoekt daarna in hoeverre de richtlijn aan die voorwaarden voldoet. Het Hof komt tot de conclusie dat de richtlijn niet voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is dat particulieren zich daarop rechtstreeks voor de nationale rechter kunnen beroepen. Het Hof benadrukt nog wel dat het Gemeenschapsrecht niet alleen verplichtingen ten opzichte van particulieren oplegt, maar ook rechten creëert.

De volledige doorwerking van de gemeenschapsvoorschriften zou in gevaar komen en de bescherming van de daardoor geschapen rechten zou worden verzwakt, indien particulieren niet de mogelijkheid zouden hebben schadevergoeding te verkrijgen wanneer zij in hun rechten zijn getroffen door een aan een lidstaat toe te rekenen schending van het gemeenschapsrecht”.

Het Hof heeft drie voorwaarden vastgesteld voor aansprakelijkheid van de staat[2]:

“In de eerste plaats moet het door de richtlijn voorgeschreven resultaat de toekenning van rechten aan particulieren inhouden. In de tweede plaats moet de inhoud van die rechten kunnen worden vastgesteld op basis van de bepalingen van de richtlijn. En ten slotte moet er een causaal verband bestaan tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade. Deze voorwaarden zijn voldoende om voor particulieren een recht op schadevergoeding in het leven te roepen, dat zijn grondslag rechtstreeks in het gemeenschapsrecht vindt”.

Tot slot oordeelt het Hof dat, omdat de richtlijn niet tijdig geïmplementeerd is, Italië aansprakelijk is voor de schade van Francovich.

 

[1] Richtlijn 80/987 strekt zich tot bescherming van werknemers met betrekking tot achterstallig loon bij insolventie van een werkgever (bijvoorbeeld bij een faillissement).

[2] Zie ook Brasserie du Pêcheur (HvJ EG 5 maart 1996, zaak C-46/93 & C-4/93 Jur. 1996, I-1029), Dillenkofer (HvJ EG 8 oktober 1996, zaak C178/94 Jur 1996, I-04845) en Köbler (HvJ EG 30 september 2003, zaak C-224/01 Jur. 2003, I-10239).