ECLI:EU:C:1963:1 (Van Gend en Loos)

HvJ Van Gend en Loos t. Nederlandse administratie der belastingen, HvJ EG 5 februari 1963
(ECLI:EU:C:1963:1)

Door Michiel Hennevelt

Essentie

De Europese Economische Gemeenschap (nu: Europese Unie) vormt een nieuwe rechtsorde binnen het internationale recht, ten behoeve waarvan de staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit beperkt hebben. Hierbinnen zijn niet slechts de lidstaten zelf, maar ook hun onderdanen gerechtigd.

Rechtsregel

Europees recht kan rechten scheppen die individuen onafhankelijk van hun nationale recht kunnen inroepen voor de nationale rechter. Om deze directe werking te hebben moeten bepalingen aan een aantal voorwaarden voldoen: 1) de bepaling is duidelijk en onvoorwaardelijk 2) de bepaling schept een negatieve verplichting voor de lidstaat 3) de bepaling bevat geen voorbehouden 4) de aard van de bepaling leent zich voor directe werking

Inhoud arrest

Van Gend en Loos is een bedrijf dat onder andere kunsthars uit Duitsland invoert in Nederland. De Nederlandse administratie der belastingen past een invoerrecht van 8% op deze producten toe. Van Gend en Loos komt tegen dit invoerrecht in beroep omdat het in strijd zou zijn met art. 12 EEG-verdrag, dat lidstaten verbiedt invoerheffing in onderlinge handelsbetrekking toe te passen. De tariefcommissie stelt hierop prejudiciële vragen betreffende de uitlegging van het EEG-verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). De prejudiciële vragen komen neer op de vraag of art. 12 EEG-verdrag directe werking heeft, in de zin dat burgers aan dit artikel rechten kunnen ontlenen die zij onmiddellijk voor de nationale rechter kunnen inroepen.

Het HvJ overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of een internationaal verdrag directe werking heeft gekeken moet worden naar de geest, de inhoud en de bewoording van de bepalingen. Het HvJ beslist vervolgens dat de EEG binnen het internationale recht een nieuwe rechtsorde vormt, dat de lidstaten hierbij een deel van hun soevereiniteit overgedragen hebben en dat zowel de lidstaten als hun onderdanen gerechtigd zijn binnen deze gemeenschap. Hieruit concludeert het HvJ dat het gemeenschapsrecht, onafhankelijk van het nationale recht, niet alleen verplichtingen voor particulieren schept, maar ook rechten die zij voor hun nationale rechter kunnen inroepen.

Bij de concrete beantwoording van de vraag formuleert het HvJ vier voorwaarden voor directe werking. Deze zijn:
1) de bepaling is duidelijk en onvoorwaardelijk
2) de bepaling schept een negatieve verplichting voor de lidstaat
3) de bepaling bevat geen voorbehouden
4) de aard van de bepaling leent zich voor directe werking

Bij het bovenstaande moet de kanttekening worden gemaakt dat deze voorwaarden in latere arresten sterk gerelativeerd zijn. Zij kunnen nu teruggebracht worden tot twee voorwaarden: enerzijds moet de

bepaling nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn, anderzijds mag de bepaling geen aanvullende maatregelen vereisen, zij moet dus direct toepasbaar zijn door de nationale rechter. Het bovenstaande arrest wordt vaak als het meest invloedrijke arrest in de geschiedenis van het Hof van Justitie aangemerkt. Het arrest gaat formeel alleen over art. 12 EEG-verdrag, maar heeft de weg geopend naar talloze prejudiciële procedures voor het HvJ over alle onderwerpen die aan het Europese recht raken. Het arrest heeft dan ook veel rumoer veroorzaakt in de lidstaten zelf. Hierbij wordt vooral de legitimiteit van de EU als nieuwe rechtsorde in twijfel getrokken omdat lidstaten nooit de bewuste, democratische keuze voor constitutie van zo’n rechtsorde gemaakt zouden hebben.