Europees Hof van de Rechten van de Mens, 17 januari 2017, Verbod op foltering of vernederende of onmenselijke behandeling, levenslange gevangenisstraf
(ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD005759208)
Door Nisrine Boukrit
Essentie
In deze zaak wordt er door de Grote Kamer kritisch gekeken naar de criteria waaraan de herziening van een levenslange gevangenisstraf dient te voldoen. De Grote Kamer herhaalt de uitgangspunten die uiteen zijn gezet in de Vinter-uitspraak en tevens zijn herhaald in de Murray-uitspraak. Geconcludeerd kan worden dat de nationale rechter in de McLoughlin-zaak de onduidelijkheden die voortvloeien uit het verschil tussen het toepasselijke recht en het beleid (zoals dat ook voortvloeit uit de Vinter-zaak) heeft verhelderd. Daarnaast heeft het ook de omvang en de gronden voor herziening door de Secretary of State verduidelijkt, alsook de wijze waarop deze herziening zou moeten plaatsvinden. Verder is verduidelijkt dat de Secretary of State verplicht is de levenslanggestrafte in vrijheid te stellen wanneer een voortgezette detentie niet langer kan worden gerechtvaardigd op legitieme penologische gronden. Wat betreft de vraag onder welke voorwaarden een levenslanggestrafte om invrijheidsstelling mag vragen, vertrouwt de Grote Kamer erop dat dit nader zal worden uitgewerkt in de nationale praktijk. Daarbij vormt het een belangrijke waarborg dat de nationale rechter op basis van statutory law (1997 Act en Human Rights Act) verplicht is om de rechtspraak met betrekking tot art. 3 EVRM in acht te nemen.
Al met al concludeert de Grote Kamer dan ook dat de levenslange gevangenisstraf in het Britse systeem de iure en de facto verkortbaar is en oordeelt met veertien tegen drie stemmen dat art. 3 EVRM niet is geschonden.
Rechtsregel
De uitgangspunten die de Grote Kamer uit de Vinter- en Murray-uitspraken herhaalt zijn:
- Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf is in beginsel niet in strijd met art. 3 EVRM;
- Om verenigbaar te zijn met art. 3 EVRM moet de straf de iure en de facto verkortbaar zijn. Dit houdt in dat er een vooruitzicht op invrijheidstelling en een mogelijkheid van herziening moet zijn;
- Bij een dergelijke herziening moet kunnen worden beoordeeld of de straf op grond van legitieme penologische doelen, zoals vergelding, afschrikking, beveiliging en resocialisatie, moet worden voortgezet en;
- De balans tussen deze doelen kan in de loop van de tijd veranderen. Verder wordt het belang van rehabilitatie en re-integratie benadrukt onder verwijzing naar de uitspraak Khoroshenko (Khoroshenko t. Rusland, EHRM 30 juni 2015 (GK), nr. 41418/04, ECLI:CE:ECHR:2015:0630JUD004141804). Hieruit blijkt dat respect voor de menselijke waardigheid vereist dat de gevangenisautoriteiten streven naar de resocialisatie van levenslanggestraften. Er moet bij de vereiste herziening van de levenslange gevangenisstraf rekening kunnen worden gehouden met de vorderingen die de levenslanggestrafte heeft gemaakt en er moet kunnen worden afgewogen of die vorderingen zodanig zijn dat een voortgezette detentie niet langer gerechtvaardigd is op penologische gronden. Dat houdt onder meer in dat oplossingen aangaande de optimalisering van het strafrechtelijk systeem moeten worden aangeleverd. Het is dus onvoldoende om alleen op compassionele gronden een herziening te laten plaatsvinden.
Vervolgens zet de Grote Kamer een toetsingskader uiteen bestaande uit een viertal criteria waaraan de herziening van een levenslange gevangenisstraf dient te voldoen, namelijk:
- De aard van de herziening;
- De omvang van de herziening;
- De criteria en de voorwaarden voor herziening en;
- De termijn waarbinnen herziening kan plaatsvinden.
Inhoud arrest
In deze zaak herhaalt de Grote Kamer de uitgangspunten die zijn uiteengezet in de Vinter-uitspraak (Vinter e.a. t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 9 juli 2013 (GK) nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0709JUD006606909, EHRC 2013/254 m.nt. Van Kalmthout) en tevens zijn herhaald in de Murray-uitspraak (Murray t. Nederland, EHRM 26 april 2016 (GK), nr. 10511/10, ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD001051110, EHRC 2016/207 m.nt. Van Verseveld).
De uitgangspunten die de Grote Kamer uit de Vinter- en Murray-uitspraken herhaalt zijn:
- Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf is in beginsel niet in strijd met art. 3 EVRM;
- Om verenigbaar te zijn met art. 3 EVRM moet de straf de iure en de facto verkortbaar zijn. Dit houdt in dat er een vooruitzicht op invrijheidstelling en een mogelijkheid van herziening moet zijn;
- Bij een dergelijke herziening moet kunnen worden beoordeeld of de straf op grond van legitieme penologische doelen, zoals vergelding, afschrikking, beveiliging en resocialisatie, moet worden voortgezet en;
- De balans tussen deze doelen kan in de loop van de tijd veranderen. Verder wordt het belang van rehabilitatie en re-integratie benadrukt onder verwijzing naar de uitspraak Khoroshenko (Khoroshenko t. Rusland, EHRM 30 juni 2015 (GK), nr. 41418/04, ECLI:CE:ECHR:2015:0630JUD004141804). Hieruit blijkt dat respect voor de menselijke waardigheid vereist dat de gevangenisautoriteiten streven naar de resocialisatie van levenslanggestraften. Er moet bij de vereiste herziening van de levenslange gevangenisstraf rekening kunnen worden gehouden met de vorderingen die de levenslanggestrafte heeft gemaakt en er moet kunnen worden afgewogen of die vorderingen zodanig zijn dat een voortgezette detentie niet langer gerechtvaardigd is op penologische gronden. Dat houdt onder meer in dat oplossingen aangaande de optimalisering van het strafrechtelijk systeem moeten worden aangeleverd. Het is dus onvoldoende om alleen op compassionele gronden een herziening te laten plaatsvinden.
Vervolgens zet de Grote Kamer een toetsingskader uiteen bestaande uit een viertal criteria waaraan de herziening van een levenslange gevangenisstraf dient te voldoen, namelijk:
- De aard van de herziening;
- De omvang van de herziening;
- De criteria en de voorwaarden voor herziening en;
- De termijn waarbinnen herziening kan plaatsvinden.
Ad i. de aard van de herziening
De aard van de herziening kan administratief of rechterlijk zijn. De Grote Kamer overwoog eerder in de Vinter-uitspraak dat de keuze voor een van beide systemen tot de beoordelingsvrijheid van de verdragsstaten behoort. De Grote Kamer werkt dit aspect in deze zaak nader uit en benadrukt dat een administratieve procedure, dat wil zeggen een procedure waarbij de beslissing over de herziening in handen is van (bijvoorbeeld) de Secretary of State, op zich niet in strijd is met art. 3 EVRM.
Hoewel het Europese Hof van Justitie de aard van de procedure niet voorschrijft, merkt het wel op dat rechterlijke toetsing veel waarborgen vereist, zoals de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de besluitvormer, procedurele waarborgen en het voorkomen van willekeur. De Grote Kamer wijst er tegelijkertijd op dat een administratieve procedure in overeenstemming kan zijn met de vereisten die art. 3 EVRM stelt.
De aard van de herziening zou volgens de aanvrager – die in Engeland en Wales in handen is van de Secretary of State en dus executief – in beginsel rechterlijk van aard moeten zijn. Volgens hem laat een herzieningsmogelijkheid in handen van een minister weinig ruimte voor een eerlijke, gedegen en consistente afweging van de gronden voor vrijlating van een levenslanggestrafte. De Grote Kamer wijst evenwel op het Britse systeem waarin de Secretary of State gebonden is aan de Human Rights Act die voorschrijft dat deze zijn bevoegdheid tot invrijheidsstelling moet uitoefenen op een wijze die overeenstemt met het EVRM, dat hij de relevante rechtspraak van het Europese Hof in acht moet nemen en verplicht is om zijn beslissingen te motiveren. Verder kan de beslissing tot invrijheidsstelling inhoudelijk op zijn bruikbaarheid worden beoordeeld door de nationale rechter, die evenzeer gebonden is aan de rechten uit het EVRM. Zodoende zou het Britse High Court zelf de bevoegdheid hebben om de levenslanggestrafte direct in vrijheid te stellen indien dat noodzakelijk is met het oog op art. 3 EVRM. De Grote Kamer meent op grond van het voorgaande dat een voldoende juridische waarborg op zijn plaats is wat betreft de aard van de herziening.
Ad ii. De omvang van de herziening
De Grote Kamer kwam in de Vinter-uitspraak tot een schending van art. 3 EVRM, omdat het Britse beleid ten aanzien van de vraag wanneer een levenslange gevangenisstraf kan worden verkort onduidelijk was, met name ten aanzien van de vraag of dat beleid werd uitgelegd op een wijze die in overeenstemming is met art. 3 EVRM. Het beleid is zeer restrictief, aangezien het enkel voorziet in invrijheidstelling in geval van ‘exceptional circumstances’ en op grond van limitatief omschreven ‘compassionate grounds’’. Het Lifer Manual noemt een aantal omstandigheden, namelijk: het lijden aan een ongeneeslijke ziekte, het bedlegerig zijn, dan wel het ondervinden van een andere fysieke beperking. Een dergelijk ‘compassionate release’ biedt niet het vereiste perspectief op invrijheidstelling wanneer dat slechts zou betekent dat een ongeneeslijke zieke of fysiek beperkte gedetineerde thuis zou morgen sterven in plaats van in de gevangenis (Vinter, par. 127).
Voornoemd beleid is door het Britse Court of Appeal nader geïnterpreteerd in de McLoughin-zaak. Daarin werd benadrukt dat de uitzonderlijke omstandigheden zoals genoemd in voornoemd beleid, alle uitzonderlijke omstandigheden moeten bevatten die relevant zijn voor invrijheidsstelling op compassionele gronden. Er wordt niet nader gespecificeerd wat er moet worden verstaan onder deze uitzonderlijke omstandigheden, maar er wordt wel verwezen naar nationale rechtspraak waaruit blijkt dat ‘exceptional progress towards rehabilitation’ in aanmerking moet worden genomen. In het Britse systeem kan uitzonderlijke vooruitgang die is geboekt door de levenslanggestrafte dus worden gezien als een grond voor herziening.
Het Lifer Manual betreft een beperkte uitleg voor de term ‘compassionate grounds’. Dit wordt gecorrigeerd door de uitleg die het Court of Appeal daaraan heeft gegeven in de McLoughin-zaak. Volgens het Court of Appeal is de term niet beperkt tot humanitaire gronden, maar heeft het een bredere betekenis om zodoende in overeenstemming te zijn met art. 3 EVRM. Na de Vierde Kamer stemt nu ook de Grote Kamer tevreden over deze uitleg van het nationale recht door het Court of Appeal.
Ad iii. Criteria en voorwaarden voor herziening
Verder is vereist dat levenslanggestraften vanaf het begin van hun straf weten wat zij moeten doen om in aanmerking te komen voor invrijheidsstelling en onder welke voorwaarden een herziening zal plaatsvinden. Op basis van een casuïstische rechtsvergelijking met eerdere zaken komt de Grote Kamer tot de conclusie dat het nationale systeem niet gebrekkig is ten aanzien van deze eis. In dat verband verwijst de Grote Kamer op de werking van het Common Law-systeem waarin jurisprudentie leidend is. Voorts is het belangrijk dat de verplichting van de Secretary of State om zijn beslissingen te motiveren en de mogelijkheid van toetsing van die beslissing door een rechter, wordt gewaarborgd. Daarnaast is het een waarborg voor een consistente en transparante uitoefening van de bevoegdheid tot invrijheidstelling.
Relevant om te benadrukken is dat het desalniettemin wenselijk is om het Lifer Manual aan te passen op zodanige wijze dat de regeling zoals deze wordt uitgelegd door het Court of Appeal daarin tot uitdrukking komt zodat het toepasselijke recht eenvoudig toegankelijk is.
Ad iv. De termijn waarbinnen herziening kan plaatsvinden
Voor wat betreft de termijn waarbinnen een herziening moet kunnen plaatsvinden overwoog het Europese Hof in de Vinter-uitspraak dat een levenslanggestrafte niet verplicht zou moeten worden om te wachten en een onbepaald aantal jaar zijn straf zou moeten uitzitten voordat hij om herziening zou mogen vragen. In het algemeen vormt een automatische herziening na een bepaald aantal jaar een belangrijke waarborg om te voorkomen dat de detentie strijd oplevert met art. 3 EVRM. De Grote Kamer wijst erop dat het ook in het voordeel van de veroordeelde kan worden gevraagd, zonder dat hij een bepaald aantal jaar moet hebben uitgezeten. Voor wat betreft de Britse regeling bepaalt paragraaf 30 van de 1997 Act bijvoorbeeld dat de Secretary of State de invrijheidsstelling ‘op elk ogenblik’ mag bevelen. De aanvrager kan dus ook op elk ogenblik om een herziening van zijn straf verzoeken bij de Secretary of State.
Geconcludeerd kan worden dat de nationale rechter in de McLoughlin-zaak de onduidelijkheden die voortvloeien uit het verschil tussen het toepasselijke recht en het beleid (zoals dat ook voortvloeit uit de Vinter-zaak) heeft verhelderd. Daarnaast heeft het ook de omvang en de gronden voor herziening door de Secretary of State verduidelijkt, alsook de wijze waarop deze herziening zou moeten plaatsvinden. Verder is verduidelijkt dat de Secretary of State verplicht is de levenslanggestrafte in vrijheid te stellen wanneer een voortgezette detentie niet langer kan worden gerechtvaardigd op legitieme penologische gronden. Wat betreft de vraag onder welke voorwaarden een levenslange gestrafte om invrijheidsstelling mag vragen, vertrouwt de Grote Kamer erop dat dit nader zal worden uitgewerkt in de nationale praktijk. Daarbij vormt het een belangrijke waarborg dat de nationale rechter op basis van statutory law (1997 Act en Human Rights Act) verplicht is om de rechtspraak met betrekking tot art. 3 EVRM in acht te nemen.
Al met al concludeert de Grote Kamer dan ook dat de levenslange gevangenisstraf in het Britse systeem de iure en de facto verkortbaar is en oordeelt met veertien tegen drie stemmen dat art. 3 EVRM niet is geschonden.