(ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002375507)
Door Zoë de Jesus Delgado
Essentie
Dit arrest geeft antwoord op de vraag onder welke omstandigheden de toepassing van het voorarrest in overeenstemming is met artikel 5 EVRM. De klager in deze casus is een zakenman die werd verdacht van fraude en op grond hiervan in voorarrest werd genomen. Zijn voorarrest werd telkens verlengd en loopt uiteindelijk op tot tien maanden. Na de uiteindelijke beëindiging van het voorarrest heeft hij nog een tijd huisarrest gehad. Uiteindelijk werd klager vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde.
De Grote Kamer oordeelt dat de jurisprudentie op dit gebied moet worden ontwikkeld, vooral ten aanzien van de voorwaarden voor het verlengen van het voorarrest. De Grote Kamer komt, aan de hand van de omstandigheden van dit concrete geval, tot de conclusie dat de redenen voor het verlengen van de vrijheidsbeneming te algemeen en niet op het concrete geval waren toegesneden. Hieruit bleek daarom ook geen noodzaak voor verlenging. Daarom wordt vastgesteld dat in dit geval sprake is van een schending van artikel 5 lid 3 EVRM.
Rechtsregel
Het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is altijd een voorwaarde voor het opleggen van voorarrest. Na een bepaald tijdsverloop (‘after a certain lapse of time’) is deze voorwaarde echter niet meer voldoende voor het voortzetten van de vrijheidsbeneming. Er moeten dan andere relevante en voldoende redenen zijn die de verlenging van het voorarrest rechtvaardigen.
Het eerste vereiste van een redelijk vermoeden is relevant zodra sprake is van vrijheidsbeneming. Op dat moment geldt als vereiste dat een verdachte onverwijld, oftewel ‘promptly’ (d.w.z. binnen maximaal vier dagen), voor een rechterlijke autoriteit wordt voorgeleid die de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming toetst.
Inhoud arrest
In deze zaak is de klager een zakenman die wordt verdacht van fraude. Op grond hiervan wordt hij in voorarrest genomen. Dit wordt telkens verlengd op, volgens klager, abstracte en onjuiste gronden. Na tweeënhalve maand krijgt hij de mogelijkheid om zijn voorarrest om te zetten in huisarrest, maar hij slaat dit aanbod af. Na tien maanden wordt het voorarrest beëindigd en krijgt de man toch ook nog enige tijd huisarrest. Uiteindelijk wordt klager echter vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde.
De Grote Kamer oordeelt als volgt. Het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld is altijd een voorwaarde voor het opleggen van voorarrest. Het voortbestaan van dit vermoeden is ook een voorwaarde voor de geldigheid van het voortzetten van de vrijheidsbeneming. Na een bepaald tijdsverloop (‘after a certain lapse of time’) volstaat deze voorwaarde echter niet meer. Er moet dan worden vastgesteld of:
- Andere relevante en voldoende door de rechterlijke autoriteiten aangevoerde gronden (legitieme gronden) de vrijheidsbeneming blijven rechtvaardigen, en;
- Of bijzondere zorgvuldigheid is betracht door de nationale autoriteiten bij de uitvoering van de procedure.
Hieruit blijkt dat dus een onderscheid moet worden gemaakt tussen de fase waarin het bestaan van een redelijk vermoeden een voldoende grond is en de fase na ‘a certain lapse of time’, waarin een redelijk vermoeden niet langer voldoende is. In deze fase zijn andere relevante en voldoende redenen nodig om de vrijheidsbeneming te verlengen.
De termijn zoals bedoeld in artikel 5 lid 3 EVRM vangt aan vanaf het moment van aanhouding van de verdachte. De rechterlijke autoriteit die beslist over de bewaring moet relevante en voldoende redenen geven voor voortzetting van de vrijheidsbeneming. Dit moet onmiddellijk dan wel uiterlijk enkele dagen na de aanhouding, wanneer deze autoriteit voor het eerst de noodzakelijkheid van de voorlopige hechtenis onderzoekt. De begrippen ‘onverwijld’ en ‘redelijke termijn’ uit artikel 5 lid 3 EVRM maken dat de eis om relevante en voldoende gronden te geven voor de bewaring, alsmede het voortbestaan van een redelijk vermoeden, al van toepassing is onmiddellijk na de aanhouding.
Geconcludeerd kan worden dat de Grote Kamer in dit arrest duidelijk maakt vanaf welk moment geldt dat het voorarrest niet langer alleen mag berusten op het bestaan van een redelijk vermoeden, maar daarnaast op één of meer legitieme gronden voor de toepassing van het voorarrest. De reden hiervan is dat als uitgangspunt geldt dat een verdachte zijn berechting in vrijheid kan afwachten. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt middels de voorlopige hechtenis, in overeenstemming met artikel 5 lid 1 en 3 EVRM, wanneer sprake is van een verdenking en het bestaan van één of meer gronden die deze uitzondering rechtvaardigen. Als legitieme gronden worden door de Grote Kamer aangemerkt: vluchtgevaar, recidivegevaar, de noodzaak tot het beschermen van de verdachte, collusiegevaar en het gevaar voor het veroorzaken van openbare wanorde. Eén of meerdere van deze legitieme gronden moeten van toepassing zijn na een bepaald tijdsverloop (‘after a certain lapse of time’).
‘A certain lapse of time’
‘A certain lapse of time’, oftewel ‘na een bepaald tijdsverloop’, wordt gelijkgesteld met het in artikel 5 lid 3 EVRM genoemde begrip ‘promptly’, oftewel ‘onverwijld’. Artikel 5 lid 3 EVRM ziet erop dat de verdachte die van zijn vrijheid is beroofd onverwijld wordt voorgeleid voor een rechterlijke autoriteit om de rechtmatigheid van deze vrijheidsbeneming te toetsen. ‘Onverwijld’ betekent volgens de Grote Kamer binnen maximaal vier dagen.
Gevolgen voor Nederland
Op grond van artikel 63 jo. 67 jo. 67a Sv kan de rechter-commissaris de bewaring van een verdachte enkel bevelen (en daarmee zijn vrijheidsbeneming voortzetten) wanneer wordt geoordeeld dat sprake is van ernstige bezwaren tegen de verdachte en wanneer één van de gronden voor voorlopige hechtenis uit artikel 67a Sv van toepassing is. Dit eerste vereiste moet worden opgevat als een zwaardere vorm van verdenking dan het enkele redelijke vermoeden van schuld. Het tweede vereiste is bedoeld als een legitieme grond voor het voorarrest zoals bedoeld door de Grote Kamer. Wat dit betreft zijn de gevolgen van het arrest voor de Nederlandse praktijk miniem.
Voor wat betreft het begrip ‘onverwijld’ geldt hetzelfde. In de Nederlandse praktijk geldt dat de voorgeleiding ex artikel 59a Sv en de behandeling van de vordering tot bewaring gelijktijdig plaatsvinden. Op grond van artikel 59a Sv moet de in verzekering gestelde verdachte binnen drie dagen en achttien uur na zijn aanhouding worden voorgeleid aan de rechter-commissaris. Deze termijn valt binnen het marge van de Grote Kamer van maximaal vier dagen.
De directe gevolgen van dit arrest zullen voor de Nederlandse praktijk dus beperkt zijn. Er moet echter wel worden geconcludeerd dat de toepassing van het voorarrest met terughoudendheid moet gebeuren.