ECLI:CE:ECHR:2010:0601JUD002297805 (Gäfgen)

Gäfgen, EHRM 1 juni 2010
(ECLI:CE:ECHR:2010:0601JUD002297805)

Door Sapna Gajadhar

Essentie
In deze uitspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens staat de vraag centraal hoe het recht op leven zich verhoudt tot het folterverbod dat is opgenomen in artikel 3 EVRM.

Rechtsregel
In onderhavige zaak staat de vraag centraal of het verbod op foltering van artikel 3 EVRM prevaleert boven het recht op leven van artikel 2 EVRM.

Volgens het EHRM is zowel het dreigen met geweld als het gebruik van geweld in verhoorsituaties in principe allebei verboden. Het EHRM begrijpt dat bedreiging met geweld in casu werd gebruikt om het leven van een slachtoffer te redden, maar deze bedreiging met geweld kan worden aangemerkt als onmenselijke behandeling en is daarmee in strijd met artikel 3 EVRM.

Het recht op leven prevaleert dus niet boven het verbod op foltering. Indien in een verhoorsituatie is gedreigd met geweld of op enige andere manier een verdachte onmenselijk is behandeld, kan dit leiden tot uitsluiting van het vergaarde bewijs uit de onderzoeksfase.

Inhoud uitspraak
In 2002 bracht de verdachte, Gäfgen, een elfjarige jongen om het leven en verstopte zijn lijk dichtbij een vijver. Ondertussen had hij de ouders van de jongen om losgeld gevraagd. Toen Gäfgen het losgeld had opgehaald, werd hij gearresteerd door de Duitse politie. Hij werd vervolgens naar het politiestation gebracht om te worden ondervraagd over de verblijfplaats van het slachtoffer.

De volgende dag beval een van de hoofdofficieren een ondergeschikte officier om de verdachte met lichamelijke pijn te bedreigen en indien nodig te onderwerpen aan die pijn om ervoor te zorgen dat hij de locatie van het slachtoffer vrijgaf. De ondergeschikte officier volgde deze bevelen om en bedreigde Gäfgen dat hij zou worden onderworpen aan ondraaglijke pijn, toegebracht door een persoon die er speciaal voor is getraind. Enige tijd later onthulde Gäfgen waar hij het lijk had verstopt.

Aangekomen op de plaats delict vond de politie verschillende die erop duidden dat Gäfgen de jongen had vermoord. Tijdens de rechtszaak bij de nationale rechter werd de verklaring van Gäfgen dat hij de jongen had vermoord, uitgesloten, omdat deze was verkregen onder dwang en in strijd met artikel 3 EVRM. Tijdens de rechtszaak bekende Gäfgen weer dat hij de jongen had vermoord. Gäfgen werd uiteindelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Zijn daaropvolgende beroepen waren afgewezen.

In 2004 werden de twee politieagenten die betrokken waren bij het bedreigen van de verdachte veroordeeld voor dwang en aanzetten tot dwang tijdens de dienstverlening. Ze kregen boetes opgelegd en werden daarnaast nog geschorst. In 2005 vroeg Gäfgen om rechtsbijstand om een beroep tegen de autoriteiten in te stellen ter compensatie van het trauma dat de onderzoeksmethoden van de politie hem hadden veroorzaakt. De rechtbanken wezen aanvankelijk zijn aanvraag af, maar hun beslissingen werden in 2008 door het Europees Hof van de Rechten van de Mens vernietigd.

Het EHRM erkende dat het dreigen dat verdachte zal worden onderworpen aan pijn een verboden methode van ondervraging vormt, zowel onder de nationale wetgeving als onder het verdrag. Volgens het EHRM was er dan ook sprake van schending van artikel 3 EVRM, maar geen schending van artikel 6 EVRM (het recht op een eerlijk proces). Het bewijs tegen Gäfgen verkregen tijdens de verhoren werd niet gebruikt. Gäfgen had echter ter zitting nogmaals verklaard dat hij de jongen had vermoord, waardoor een veroordeling kon volgen.