ECLI:NL:RBZWB:2024:6966 (Succesvolle stapelstudent afgestraft)

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 oktober 2024, Hbo-student krijgt geen prestatiebeurs voor universitaire (pre)master
(ECLI:NL:RBZWB:2024:6966)

Essentie

Een hbo-student (hierna te noemen: student) is na het behalen van zijn diploma begonnen met een master aan de Universiteit Tilburg. Hij vroeg een prestatiebeurs aan, die hij niet kreeg van DUO. De student is in bezwaar gegaan tegen het besluit.

Rechtsregel

Een afgestudeerde hbo-student krijgt geen prestatiebeurs voor een masteropleiding aan een universiteit.

Inhoud vonnis

Feiten

De student kreeg vanaf 1 september 2019 vier jaar prestatiebeurs. Hij volgde de bachelor Technische Bedrijfskunde aan de Avans Hogeschool en heeft deze nominaal afgerond.

Vervolgens heeft de student een wo-premaster aan de Universiteit Tilburg gevolgd, waarna hij is gestart met de wo-master Supply Chain Management aan diezelfde universiteit. Hij vroeg bij DUO een prestatiebeurs aan, maar deze werd niet toegekend. Daarop heeft de student tegen dit besluit bezwaar ingediend. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna te noemen: de minister) heeft dit bezwaar in zijn besluit van 6 november 2023 (hierna te noemen: het besluit) ongegrond verklaard.

De student is het niet eens met de motivering van het besluit. Hij is namelijk van mening dat hij wel recht heeft op een prestatiebeurs met ingang van 1 september 2023 voor de (nominale) duur van de wo-premaster en wo-master van in totaal achttien maanden. Om deze reden heeft de student tegen het besluit van de minister beroep ingesteld. In reactie daarop heeft de rechtbank heeft op 21 mei 2024 een tussenuitspraak gedaan.

Tussenuitspraak

De rechter oordeelde in de tussenuitspraak dat de minister zijn genomen besluit van 6 november 2023 beter moet kunnen uitleggen. Volgens de rechter maakte de minister namelijk een onbegrijpelijk onderscheid tussen studenten die na een hbo-bachelor en wo-premaster en wo-master volgen en studenten die na een hbo-bachelor een hbo-master volgen. Daarom kreeg de minister zes weken om dit gebrek te herstellen en het onderscheid zorgvuldiger te motiveren.

In reactie op de tussenuitspraak heeft de minister een nieuw besluit genomen op 20 juni 2024, waarin hij zijn besluit van 6 november 2023 heeft ingetrokken. Gezien het feit dat de student geen schade heeft geleden door het besluit van 6 november, heeft hij hierdoor geen belang meer bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het besluit van 6 november 2023.

Motivering minister

De minister stelt dat de prestatiebeurs maximaal voor één opleiding wordt toegekend. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een hbo- en wo-bachelor omdat de eerste vier jaar duurt en de tweede drie jaar. Aan de student is voor de duur van zijn hbo-bachelor van vier jaar een prestatiebeurs toegekend, hetgeen ertoe leidt dat hij na deze periode alleen recht heeft op een lening en een studentenreisproduct. Met andere woorden, wanneer een student ervoor kiest om na een afronding van een opleiding nog een opleiding te volgen, genereert dit geen extra recht op studiefinanciering.

Volgens de minister worden studenten niet ongelijk behandeld, omdat vergelijkbare studenten in dezelfde situatie hetzelfde recht hebben. De minister benadrukt dat DUO alleen de wet uitvoert en de regels niet kan wijzigen. De student vindt echter dat dit onderscheid in strijd  ismet het gelijkheidsbeginsel en pleit voor aanpassing van de wetgeving. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat de minister ten onrechte geen onderscheid maakt tussen een hbo-bachelor en een wo-bachelor als afzonderlijke trajecten.

Oordeel rechtbank

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht de aanvraag van de student om een prestatiebeurs heeft afgewezen. De minister heeft in zijn motivering voldoende uitgelegd dat de student recht had op vier jaar prestatiebeurs (voor de periode 2019 t/m 2023). Daarbij is aangevoerd dat de verschillen in financiering voor verschillende categorieën studenten niet leiden tot een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat het om juridisch verschillende situaties gaat.

De rechtbank begrijpt weliswaar dat de student het onderscheid als oneerlijk ervaart, maar benadrukt dat de minister zelf heeft erkend dat dit onderscheid lastig uit te leggen is. De rechter is derhalve van oordeel dat het onderscheid in de praktijk wel bestaat, maar dat dit onderscheid voorlopig in stand wordt gelaten door de wetgever. Het is niet aan de rechtbank om te oordelen over dit onderscheid als zodanig, maar slechts over de juridische juistheid van het besluit.