HR Crisisheffing hoog loon, HR 29 januari 2016
(ECLI:NL:HR:2016:121)
Door Michiel Hennevelt
Essentie
In 2013 voerde de wetgever de crisisheffing voor lonen van meer dan 150.000 euro in. Deze maatregel moest geld opleveren voor de overheid om te herstellen van de financiële crisis. Bovendien was er geld nodig om te blijven voldoen aan de Europese normen. In dit arrest gaat het om de vraag of deze heffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het recht op eigendom.
Rechtsregel
De Hoge Raad oordeelt dat er geen sprake van strijd is met de internationale verdragen. Gezien de economische situatie, de druk vanuit Europa en de ruime beoordelingsmarge van de wetgever is er geen sprake van schending van art. 26 IVBPR of art. 1 van het Eerste Protocol EVRM.
Inhoud arrest
Met ingang van het jaar 2013 introduceerde de wetgever de eenmalige pseudo-eindheffing voor hoog loon. Deze heffing behoorde tot het pakket bezuinigingsmaatregelen en bracht een hogere belastingdruk met zich mee voor werkgevers van werknemers die een loon van meer dan €150.000,- genoten. Naast de normale heffing van loonbelasting, brengt een pseudo-eindheffing namelijk mee dat hetzelfde bedrag ook nog een keer bij de werkgever wordt belast. De heffing werd ook in 2014 toegepast om extra inkomsten te genereren. Sinds 2015 is de pseudo-eindheffing niet meer van toepassing.
Een werkgever die meerdere werknemers heeft die onder de crisisheffing vallen, komt in beroep tegen de heffing. De werkgever stelt zich op het standpunt dat de crisisheffing onder meer in strijd is met het verbod op discriminatie van art. 26 IVBPR, niet alle werknemers worden gelijk behandeld, terwijl het wel om gelijke gevallen gaat. Ook het recht op ongestoord genot van eigendom van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM wordt volgens de werkgever geschonden, omdat er sprake is van materieel terugwerkende kracht (de heffing ziet op loon uit 2012) en een excessieve last voor de werkgever. Hof Den Haag oordeelt dat de crisisheffing niet in strijd is met deze bepalingen, hierover klaagt de werkgever in cassatie bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelt dat er geen sprake is van een discriminatie in de zin van art. 26 IVBPR. Werknemers die meer dan € 150.000 verdienen worden niet zwaarder belast dan hun collega’s. Kenmerkend voor een pseudo-eindheffing is immers dat deze ten laste komt van de werkgever, niet van de werknemer. De extra belastingheffing kan dus niet op de werknemer verhaald worden, waardoor er geen ongelijke behandeling tussen werknemers is. Ook tussen werkgevers onderling is geen sprake van verboden discriminatie. Hier is het de ruime beoordelingsmarge van de wetgever die als rechtvaardiging voor de extra heffing van loonbelasting geldt, deze extra heffing is niet van iedere redelijke grond ontbloot.
Over art. 1 EP EVRM oordeelt de Hoge Raad dat belastingen dat artikel inderdaad schenden, maar dat voor belastingen een rechtvaardigingsgrond in lid 2 bestaat. Wel moet er sprake zijn van een fair balance tussen het individuele belang en het algemene belang, ook hier heeft de wetgever een ruime beoordelingsmarge. Door de terugwerkende kracht zijn de verwachtingen van de werkgever aangetast die hij in 2012 over zijn belastingdruk mocht hebben. Dit is in beginsel een schending van de fair balance, tenzij er dwingende specifieke redenen zijn om deze schending te rechtvaardigen.
De Hoge Raad oordeelt dat er sprake is van een dergelijke rechtvaardiging. Door de slechts economische vooruitzichten en de eisen van de Europese muntunie moesten extra inkomsten gegenereerd worden. De crisisheffing maakte dan ook deel uit van een breed pakket maatregelen die noodzakelijke waren om voldoende politieke instemming te krijgen. De heffing had hoge urgentie, gezien de instabiele financiële markten en de geloofwaardigheid van Nederland in de EU. Heffing bij de werkgever voorzag in deze urgentie en was dus gerechtvaardigd. Ook art. 1 EP EVRM is dus niet geschonden.