ECLI:NL:HR:1926:78 (Driedagenarrest)

Hoge Raad, 26 mei 1926, Driedagenarrest (ECLI:NL:HR:1926:78)

Essentie

Dit arrest uit 1926 is de eerste zaak waarin de Hoge Raad het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht) toepast binnen het belastingrecht.

In deze reeks van #frauslegis zal ik ingaan op de belangrijkste arresten met betrekking tot het leerstuk van fraus legis, welke tijdens de fiscale studie naar voren kunnen komen. Het Driedagenarrest is het eerste arrest in deze reeks.

Rechtsregel

Indien de doel en strekking van een wet zouden worden miskend als het belastingrecht niet kan worden toegepast door de uitgevoerde rechtshandelingen te volgen, welke praktisch gezien overeenkomt met een vergelijkbare rechtshandeling die een bepaling in de wet beoogt te treffen, dan kan de inspecteur het belastingrecht alsnog toepassen als sprake is van misbruik van recht.

Inhoud arrest

Aan meneer Van Oppen en mevrouw Dankelman (echtpaar) is door meneer Van Rijckevorsel (schenker) in 1906 en 1907 een geldsom van f 50.000 geschonken. Mevrouw Dankelman is de nicht van meneer Van Rijckevorsel. Deze schenking is bezwaard met een periodieke uitkering, waardoor de schenker jaarlijks een bedrag van f 2.000 van het echtpaar ontving. Deze periodieke uitkering zou ophouden en vervallen drie dagen vóór het overlijden van de schenker.

Meneer Van Rijckevorsel overlijdt op 21 oktober 1922. Op basis van de destijds geldende successiewet was de ontvangen geldsom door het echtpaar mogelijk belast. Van een belastbaar feit was sprake als de periodieke uitkering, waarmee de schenking van een familielid was bezwaard, zou lopen tot het overlijden van de schenker (art. 11 van de oude successiewet). Hier was volgens het echtpaar geen sprake van, want de periodieke uitkering stopte formeel gezien drie dagen vóór het overlijden van meneer Van Rijckevorsel.

Volgens de Hoge Raad was de bedoeling van artikel 11 om te voorkomen dat de betaling van successierechten kon worden ontgaan door overeenkomsten waarbij de schenker bedingt dat hij gedurende zijn leven recht zal hebben op een periodieke uitkering.

In de onderhavige casus mag volgens de Hoge Raad worden geacht dat door de overeenkomst drie dagen voor het overlijden van de schenker te laten eindigen, het ‘geen andere bedoeling heeft’ dan ‘om de werking van genoemd wetvoorschrift te verijdelen’. Bovendien zou het eindigen van de overeenkomst pas duidelijk worden na het overlijden van de schenker. Hier is dan ook een periodieke uitkering tot stand gekomen, die volgens de Hoge Raad ‘practisch op ééne lijn is te stellen met eene die tot aan het overlijden’ van de schenker zou hebben voortgeduurd.

De door de partijen overeengekomen rechtstoestand komt zozeer nabij de beoogde te treffen situatie in het oude artikel 11 van de successiewet, dat ‘doel en strekking der wet zouden worden miskend, indien de in fraudem legis gepleegde handeling’ ook niet door de successiewet zouden worden getroffen. De Hoge oordeelt dan ook dat de ontvangen geldsom door het echtpaar Van Oppen-Dankeldam belast is  onder artikel 11 en derhalve waren zij successierechten verschuldigd.