ABRvS 29 januari 2014 (Redelijke termijn bij niet-punitieve sancties)

Redelijke termijn bij niet-punitieve sanctie, ABRvS 29 januari 2014

Door Sapna Gajadhar

Essentie
In deze zaak van de ABRvS staat een essentieel onderdeel uit het bestuursrecht centraal, namelijk de redelijke termijn. In onderhavige zaak wordt gekeken wat een redelijke termijn is en of van deze termijn kan worden afgeweken.

Rechtsregel
In onderhavig geval gaat het om de vraag of de Staat de redelijke termijn heeft overschreden bij het nemen van een besluit op de afgifte van een verblijfsvergunning.

Wanneer is sprake van een redelijke termijn? In dit geval een redelijke termijn bij niet-punitieve sancties, omdat het wel of niet afgeven van een verblijfsvergunning niet ziet op een punitieve sanctie ofwel niet ziet op het bestraffen van de dader.

Er gelden twee uitgangspunten voor de redelijke termijn bij niet-punitieve sancties:

  1. Besluiten die bekend zijn gemaakt vóór 1 februari 2014. Daarvoor geldt het volgende. De bezwaar- en beroepsfase mogen gezamenlijk niet langer dan drie jaren duren en voor besluiten die in navolging op deze niet-punitieve procedures volgen en die na 1 februari 2014 bekend zijn gemaakt, geldt dat de bezwaar- en beroepsfase niet langer dan twee jaren mag duren.
  2. Besluiten die bekend zijn gemaakt na 1 februari 2014. Daarvoor geldt het volgende. Er is sprake van een redelijke termijn in de bezwaarprocedure indien deze niet langer dan een half jaar heeft geduurd. Er is sprake van een redelijke termijn in de beroepsprocedure indien deze niet langer dan ander halfjaar heeft geduurd.

Uitzonderingen op het overschrijden van de redelijke termijn zijn gerechtvaardigd. Hierbij spelen een aantal factoren een rol:

  • De complexiteit van de zaak;
  • Het gedrag van de appellant gedurende het gehele proces;
  • De wijze waarop de zaak is behandeld door het bestuursorgaan of de rechter.

Inhoud uitspraak
Belanghebbende had op 16 december 2005 een aanvraag ingediend bij de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie middels een formulier. Het ging om een aanvraag voor bepaalde tijd, belanghebbende wilde namelijk als zelfstandige arbeid verrichten in Nederland. Zijn familieleden hebben op diezelfde datum ook een aanvraag ingediend voor gezinshereniging. Deze aanvraag is op 30 januari 2006 buiten behandeling gesteld, omdat er door de belanghebbenden geen retributie is betaald. Op dezelfde dag hebben zij hiertegen bezwaar ingediend. Dit bezwaar is bij besluit van 14 november 2006 ongegrond verklaard door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

Op 11 december 2006 hebben belanghebbenden tegen dit besluit beroep ingesteld. Op 30 oktober 2009 heeft de minister van Justitie het besluit van 14 november 2006 ingetrokken en geoordeeld dat opnieuw over het gemaakte bezwaar moet worden beslist. Vanwege dit oordeel van de minister hebben belanghebbenden hun beroep ingetrokken. Pas op 12 maart 2010 heeft de minister van Justitie de aanvraag alsnog opnieuw in behandeling genomen. De minister heeft de aanvraag weer ongegrond verklaard. Op diezelfde dag zijn belanghebbenden weer in beroep gegaan. Dit beroep is door de rechtbank op 29 oktober 2010 gegrond verklaard. De rechtbank heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie opgedragen een nieuw besluit te nemen.

De minister heeft op 31 januari 2011 wederom het bezwaar van belanghebbenden ongegrond verklaard. Hiertegen hebben belanghebbenden beroep ingesteld. Daarbij eisen ze een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het verzoek tot schadevergoeding is door de rechtbank ongegrond verklaard, maar de Hoge Raad is van oordeel dat door de lange duur van de procedure in bezwaar en beroep de redelijke termijn is overschreden. Aan de belanghebbenden komt dan ook een schadevergoeding toe.