Duivenhok Velp, ABRvS 1 april 1996
(JB 1996/155)
Door Marsha Simon
Essentie
In dit arrest komt het belanghebbendenbegrip aan de orde in combinatie met de rechtstreekse geraaktheid. In deze uitspraak ontvouwt de Afdeling bestuursrechtspraak naar aanleiding van de door appellanten gestelde (persoonlijke) belangen een gematigde visie op het bestuurlijke proces van belangenafweging.
Rechtsregel
Volgens de Afdeling dienen bij het nemen van een vrijstellingsbesluit, zijnde een bevoegdheid met beleidsvrijheid, in beginsel alle daarbij betrokken belangen van omwonenden in aanmerking te worden genomen.
Belangen mogen niet op voorhand buiten beschouwing worden gelaten. Aan belangen dient minder gewicht te worden toegekend naarmate zij in een meer verwijderd verband van (het doel van de) bevoegdheidsuitoefening staan. Dit uitgangspunt neemt niet weg dat het gewicht dat aan belangen moet worden toegekend van geval tot geval kan verschillen.
Inhoud arrest
In casu verleenden burgemeester en wethouders van Rheden aan de heer Meeuwissen een bouwvergunning voor een duivenhok/garage onder gelijktijdige vrijstelling van enige bouwvoorschriften met betrekking tot de goothoogte en rooilijneisen. Omdat een zodanig vrijstellingsbesluit steunt op een beleidsvrije bevoegdheid (het college is immers niet verplicht om vrijstelling te verlenen) moet aan het besluit een gerichte afweging van belangen ten grondslag liggen (artikel 3:4, lid 1, Algemene Wet Bestuursrecht).
Hierbij dient zich de vraag aan welke belangen het bestuursorgaan in de afweging mag of moet betrekken. Het hoger beroep spitst zich toe op de belangenafweging die aan het verlenen en handhaven van de vrijstelling ten grondslag heeft gelegen. Appellanten stellen zich op het standpunt dat zij, vooral gezien hun gezondheidstoestand, van de duiven van Meeuwissen onaanvaardbare overlast ondervinden.
Ter staving van deze stelling hebben zij enkele medische verklaringen overlegd, waaruit naar voren komt dat er mogelijk verband bestaat tussen de gezondheidsproblemen van appellanten en de aanwezigheid van duiven in de omgeving. Voorts hebben zij erop gewezen dat de gezondheidsklachten zijn begonnen toen Meeuwissen ter plaatse duiven ging houden en dat de klachten buiten hun woonomgeving niet optreden. Appellanten achten de schade voor hun gezondheid hiermee genoegzaam aangetoond.
Naar hun mening kan een sluitende bewijsvoering van hen in redelijkheid niet worden gevergd, omdat het oorzakelijk verband tussen de gezondheidsproblemen en de aanwezigheid van duiven slechts onomstotelijk zou kunnen worden vastgesteld door middel van een medisch onderzoek dat levensbedreigend zou kunnen zijn. Daarnaast hebben appellanten naar voren gebracht dat de duiven geluidhinder en hinder door uitwerpselen veroorzaken.
Volgens de Afdeling dienen bij het nemen van een vrijstellingsbesluit (als in het onderhavige geval), zijnde een bevoegdheid met beleidsvrijheid, in beginsel alle daarbij betrokken belangen van omwonenden in aanmerking te worden genomen. Belangen mogen niet op voorhand buiten beschouwing worden gelaten. Aan belangen dient minder gewicht te worden toegekend naarmate zij in een meer verwijderd verband van (het doel van de) bevoegdheidsuitoefening staan.
Dit uitgangspunt neemt niet weg dat het gewicht dat aan belangen moet worden toegekend van geval tot geval kan verschillen. Een en ander brengt met zich dat de volgens appellanten geschade belangen (van hoeveel gewicht deze op zichzelf beschouwd ook mogen zijn) slechts in een verwijderd verband staan tot de in het geding zijnde afwijking van de wettelijke voorschriften. Daarbij komt dat de tegen de vrijstelling ingebrachte bezwaren in overwegende mate voortvloeien uit omstandigheden die appellanten persoonlijk betreffen.
De toepassing van de Bouwverordening is dan ook niet bij uitstek het kader waarin de specifieke gezondheidsbelangen van appellanten tegenover de belangen van Meeuwissen tot gelding dienen te worden gebracht. Omdat, indien er geen vrijstelling zou zijn verleend door het college, de bouw van het duivenhok in beginsel rechtens toelaatbaar is (zij het dat het hok dan bijvoorbeeld lager zou moeten zijn).
Daarnaast zijn, bij het verlenen van een stedebouwkundige vrijstelling (zoals in casu), geen wettelijke voorschriften in het geding die primair overlast en gezondheidsklachten van omwonenden beogen tegen te gaan. De overlast- en gezondheidsbelangen die appellanten aanvoeren worden derhalve onvoldoende rechtstreeks geraakt door het vrijstellingsbesluit. De Afdeling acht verder voldoende aannemelijk gemaakt dat Meeuwissen zich wat betreft de omvang van zijn hobby beperkingen oplegt ten opzichte van andere duivenhouders in vergelijkbare situaties.
Indien niettemin op enig moment van concrete hinder sprake zou blijken te zijn, wordt daartegen uiteraard opgetreden door burgemeester en wethouders. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.