“Blijf jezelf verwonderen over het fiscale recht en trek alles in twijfel.” Deze inspirerende woorden van een docent van de fiscale masteropleiding in Tilburg kwam ik tegen in mijn aantekeningen tijdens het leren voor wat mijn allerlaatste tentamen ooit zou moeten zijn (al kan, mezelf kennende, ook die stelling in twijfel worden getrokken). De woorden passen bij de altijd kritische belastingrechts-geleerdheid, maar toch voelt het, na vijf jaar zelf met het fiscale recht bezig te zijn, alsof er iets niet klopt.
Door Michiel Hennevelt
Met het eerste gedeelte van de uitspraak heb ik niet zoveel moeite. Het blijft bijvoorbeeld verwonderen dat bepaalde, ogenschijnlijk onbenullige, zaken in het belastingrecht tot in detail geregeld zijn (bijvoorbeeld de belastingplicht van overheidsondernemingen op bevel van de Europese Commissie), terwijl andere zaken die van principieel levensbelang zijn amper op een fatsoenlijke manier wettelijk afgekaderd kunnen worden (denk aan het voor de belastingdruk cruciale onderscheid tussen werknemers en ondernemers). Ook is het niet moeilijk om je te blijven verwonderen over de talloze fiscaalwetenschappelijke onderzoeken waarin veel tijd en geld is geïnvesteerd, maar die waarschijnlijk slechts gelezen zullen worden door een zeer selecte groep (theoretisch georiënteerde) andere fiscalisten.
Nee, verwondering is niet het probleem. Het gevoel dat er iets niet klopt hangt samen met het tweede deel van de uitspraak. Wij studenten worden uitgedaagd om alles in twijfel te trekken. Onder het motto ‘practice what you preach’ zou dit dan ook verwacht mogen worden van de onderzoekers van het belastingrecht zelf. Op één punt heb ik toch het idee dat er vaak niet genoeg getwijfeld wordt. Het gaat dan om ideeën die onder (belasting)rechtsgeleerden algemeen geaccepteerd zijn. Feitelijke stellingen die maar zelden onderbouwd worden met overtuigend bronnenmateriaal. Denk aan veronderstellingen zoals: “meer transparantie leidt tot rechtvaardiger internationaal belastingrecht”, of “kwalitatief goede belastingwetgeving leidt tot een betere belastingmoraal”.
Het gaat dus om juridische dogma’s die een hoog empirisch, feitelijk gehalte hebben, maar die zelden ook empirisch gestaafd (kunnen) worden. Het lijkt erop dat de jurist, die gewend is om altijd alle relevante omstandigheden mee te wegen, denkt: kwalitatief goede wetgeving kan niet tot een slechte belastingmoraal leiden, dus moet het wel tot een betere belastingmoraal leiden. Dat er ook nog zoiets bestaat als ‘geen effect’, lijkt daarbij vergeten te worden. Het woordje ‘significant’ komt veel te weinig terug in juridische beschouwingen die vaak gebouwd zijn op dergelijke juridische dogma’s.
Elke juridische stelling moet met bewijzen en argumenten onderbouwd worden, zo leert de Tilburgse rechtenstudent, maar volgens mij zou dit net zo goed moeten gelden voor feitelijke stellingen zoals bijvoorbeeld de twee bovenstaande. Zou het niet interessant zijn om dergelijke fiscaal-juridische dogma’s te onderzoeken? Voor de student die hier in durft te duiken zeg ik: een supermooi scriptieonderwerp!