Innovatie: de wetgever staat met 3-1 achter

Onlangs schreef ik een boek over ethiek en economie en momenteel ben ik bezig met een Engelstalig equivalent van dit boek. Ik sta onder meer stil sta bij de nieuwe uitdagingen die geavanceerde technologie geproduceerd door bedrijven op ethisch vlak met zich brengen. In de voorbereidende studies van dat schrijfproces stuitte ik op een boek dat voor mij wel een ‘eye-opener’ was. Een besef drong zich tot me door wat ik misschien stiekem al een tijdje had, maar steeds weg stopte wanneer ik mijn juridische hart volgde.

Het boek heet ‘the ethics of Invention, technology and the human future’ geschreven door professor Sheila Jasanoff. Het is een boek dat niet snel op een juridische boekenlijst zal komen te staan, maar wel een erg sterke mening heeft over de toekomst van wetgevers op het gebied van technologie. Vandaar dat ik het hier onder de aandacht breng.

In essentie komt haar standpunt neer op het volgende: technologie wordt in een razend tempo steeds geavanceerder, zowel online als offline. Hier zitten doorgaans grote bedrijven achter met ontzettend veel knappe koppen in dienst die dit soort innovatie bedenken. Wanneer dergelijke bedrijven zichzelf misdragen roepen we al gauw om wetgeving die dat soort gedragingen verbieden.

Wetgevers, die slechts in beperkte mate gebruik kunnen maken van soortgelijke knappe koppen, moeten dan een wet maken over iets wat ze niet zo heel goed begrijpen. Een structurele ongelijkheid dus, die alleen maar groot wordt, omdat technologie steeds complexer gaat zijn, en de kwaliteit van onze wetgevers niet per se beter wordt.

Fake news

Een prachtig voorbeeld hiervan is de vermeende facebook-bubbel en de affaire rondom het ‘fake-news’ gehalte rond de Amerikaanse verkiezingen. Als het waar is wat gesteld wordt, namelijk dat social media de verkiezingen heeft kunnen beïnvloeden, dan heeft een handvol bedrijven (Google, Facebook en Twitter in dit geval) een zeer grote impact op de Amerikaanse samenleving. Dat terwijl diezelfde samenleving niet bij monde is om via democratische processen een zinnige vorm van toezicht kan houden op deze invloed. Dat werd pijnlijk duidelijk tijdens de hoorzitting belegd door de Amerikaanse Senaat, waarbij vertegenwoordigers van deze drie bedrijven aan de tand gevoeld werden door verschillende Senatoren: hoewel deze Senatoren een ‘agressieve en harde’ confrontatie hadden met deze bedrijven, ik me afvraag of ze echt weten waar ze precies mee van doen hadden. Niemand weet precies hoe de algoritmen van social media werken en welke factoren bepalen wat jij te zien krijgt, op een handjevol medewerkers van deze bedrijven na. Dat leidt tot een ongelijke situatie: een gapend gat in de democratie.

Regulatory competition

Daar komt wellicht nog bij dat deze bedrijven eenvoudig de grens over trekken op zoek naar landen met nog flexibelere standaarden (zogeheten regulatory competition). De wetgever van een land zit gebonden aan landsgrenzen. Hierdoor is het lang niet altijd eenvoudig ook daadwerkelijk de inhoudelijke regel door te voeren die je graag zou willen. Een mooi voorbeeld is de ondergang van de Safe Harbour-afspraken die we met de Amerikanen hadden en inmiddels vervangen is door het EU/U.S. Privacy Shield. Het blijkt verdraaid lastig om bedrijven die zich gevestigd hebben in het buitenland zich te laten houden aan onze Europese privacy wetgeving. De Amerikaanse privacy standaarden zijn in de relatie bedrijf-consument relatief laag vergeleken met de Europese.

Kortom: de wetgever staat hoe dan ook met minstens 3-1 achter wanneer het gaat om publieke controle op innovatie, terwijl deze innovatie steeds meer invloed gaat hebben op onze dagelijkse samenleving en het publieke domein. Is er een oplossing? Volgens Jasanoff is dat op de eerste plaats het erkennen van het probleem. Zelf heb ik diverse malen gesuggereerd dat collectieve zelfregulering -mits goed uitgevoerd en met een toezichthoudend orgaan- een deel van de problemen potentieel kan wegnemen.