Als rechtenstudent schrijf je heel wat af. Tentamens niet meegeteld tik je duizenden woorden aan essays, papers en scripties. Zo ook bij het vak Aansprakelijkheidsrecht, waar de Tilburgse studenten opgezadeld worden met het schrijven van een annotatie. Ik koos voor een arrest over aansprakelijkheid voor de medebezitter van een dier dat schade veroorzaakt bij de andere medebezitter. Al snel bleek echter dat in dit arrest het op hol geslagen paard niet de enige was die zich vergaloppeerde…
Door Michiel Hennevelt
De feiten van het arrest in sneltreinvaart: een echtpaar bezit samen een aantal paarden en exploiteert een manege waar ook paardrijlessen worden gegeven. Aan het eind van een les loopt paard Imagine de eigenares omver, waardoor zij haar rechterdijspier scheurt en rechterheup breekt. Hierop spreekt zij haar man en diens verzekeraar op grond van art. 6:179 BW aan voor een deel van de schade. Deze bepaling roept een risicoaansprakelijkheid in voor bezitters van dieren die schade aanrichten. De vraag is echter of de ene bezitter van het dier de andere bezitter ook aansprakelijk kan stellen op grond van dit artikel. Spoiler alert: dat kan niet.
De oplettende student moet hierbij meteen denken aan het Hangmatarrest. Daarbij ging het om de aansprakelijkheid van de bezitter van een ingestorte pilaar jegens zijn vrouw (medebezitter), die met haar been onder de pilaar terecht was gekomen. Hierbij oordeelde de Hoge Raad dat de medebezitter op grond van art. 6:174 BW wél aansprakelijk gesteld kan worden. Voor instortende pilaren dus wel aansprakelijkheid voor de medebezitter, voor steigerende paarden niet. Wat is de logica?
Beide arresten zijn typische voorbeelden van zaken waarin de rechter een knoop moet doorhakken. De Hoge Raad geeft dit deels zelf toe: de wettekst en de parlementaire geschiedenis geven in beide gevallen geen uitsluitsel. Daarom zoekt de Hoge Raad het in ‘wat naar maatschappelijke opvattingen het meest redelijk moet worden geacht’. Dat dit andere woorden zijn voor ‘deze zaak is mij als rechter voorgelegd, dus ik moet kiezen’, wordt in de hierop volgende overwegingen pijnlijk duidelijk.
De raadsheren komen uiteindelijk tot de conclusie dat er geen aansprakelijkheid gevestigd kan worden op grond van twee argumenten: het gezichtspunt van het slachtoffer en het verzekeringsoogpunt. Zij onderbouwen dit met allerlei rechtseconomische argumenten (‘een bezitter van een opstal zal zich sneller verzekeren dan een bezitter van een dier’), waarbij jammer genoeg niet blijkt hoe onze hoogste rechter het waarheidsgehalte van deze premissen heeft gestaafd. Boerenverstand misschien?
Soms moeten keuzes worden gemaakt die niet altijd even overtuigend gemotiveerd kunnen worden, dat is inherent aan het gebrekkige vermogen van de mens om de wereld om zich heen te begrijpen. De kleinste kinderen weten dat dat tot frustratie kan leiden. Dat zelfs de meest geleerde magistraten niet alle (verzekeringstechnische) gevolgen van het wel of niet vestigen van aansprakelijkheid kunnen voorzien is geen schande, maar de onbevredigende waarheid. De schijn ophouden met een flinterdunne motivatie waar vrijwel elke commentator gelijk doorheen prikt, is jegens de belanghebbenden bij het recht onnodig en oneerbiedig. Soms moet de rechter als paardenmiddel functioneren en simpelweg een schop geven tegen de vastgelopen machine van het recht.