Bestaan monsters?

‘Monsters bestaan niet’ zeg ik vaak tegen mijn zoontje van drie. Ter geruststelling kijk ik dan soms samen met hem even onder het bed, achter de kast en in zijn hippie teepee-tent. Meestal slaapt hij dan lekker, maar soms komt het boze spook toch nog zijn droom binnen en hebben wij met z’n allen even wat minder slaap.

Het hoort erbij en heeft te maken met de rijping van de hersenen: het is een gezonde ontwikkeling van een kind van drie die met verwondering en soms verbijstering de wereld om hem heen probeert te begrijpen. Dingen waar een kind geen invloed op heeft of die hij simpelweg niet kan plaatsen, kunnen weleens worden vertaald naar een wit zwevende schim die een spookachtig geluid maakt.

Mijn eerste gedachte is hier vaak: het is een fase, die gaat vast wel weer over. Mijn tweede gedachte is dat er altijd spoken en monsters zullen zijn in ons leven. Alleen krijgen ze naarmate we ouder worden een steeds concreter en specifieker gezicht. Ook vinden we ze niet meer onder ons bed of achter de kast, maar in een tram in Utrecht, in het gezicht van een politicus, in de wieken van een windmolen of verborgen in een vluchtelingenstroom. Mijn derde gedachte is een duistere wanneer ik in de spiegel kijk: ben ik zelf misschien wel een monster?

Een lief poesje?

Het prachtige werk Leviathan van Thomas Hobbes is net zo donker. Hij zag de mens als een monster dat hoe dan ook voor zichzelf koos en er op uit was om zijn eigen macht zo groot mogelijk te maken, desnoods ten koste van een ander. Een egoïst dus, waarbij compassie, empathie en zorgdragen eigenschappen zijn die alleen aangewend worden wanneer dat vooral ook leidt tot een verbetering van de diens eigen (machts)positie. Onorthodox vertaald: we staan niet op voor een ouder persoon in een bus omdat we zoveel op hebben met die oudere persoon, maar omdat we onszelf na de daad een beter mens voelen dan al die anderen die niet opstonden.

Volgens Hobbes was er maar één manier om dit monster in ons allen te beteugelen: iedereen moet een deel van diens vrijheid opgeven, overhevelen naar een heerser die een monopolie heeft op geweld (en nog wat andere zaken). Deze heerser moet ervoor zorgen dat er spelregels zijn waar we ons allemaal aan moeten houden, zodat we elkaar niet de koppen inslaan. Desnoods door dus in te grijpen wanneer iemand zich niet aan de spelregels houdt en iemand op te sluiten wanneer hij/zij echt niet luistert naar de spelleiding. Op die manier beteugelen we het monster en zijn we in plaats van een sabeltandtijger een aaibare poes geworden: nog steeds een roofdier, maar veel onschuldiger, en af en toe in voor een knuffel.

Een egoïstische goedzak?

In zijn meesterwerk The Wealth of Nations (maar lees ook eens zijn minder bekende Theory of Moral Sentiments) ziet Adam Smith het egoïsme van de mens nu juist als een manier om de wereld draaiende te houden. In zijn – veel positiever en pragmatischer – mensbeeld is het juist prima dat mensen handelen in hun eigen belang. Het houdt immers het systeem van vraag en aanbod naadloos in stand, en is de grote drijvende kracht achter de zogeheten ‘invisible hand’. Volgens Smith is het zo dat ditzelfde systeem ook automatisch al te onethische zaken uit het systeem zuivert. Het komt er eigenlijk op neer dat hij mensen te egoïstisch vindt om onethisch te zijn: een onvriendelijke bakker verkoopt minder, een grof gebekte man krijgt minder snel een baan en een bankovervaller wordt buitengesloten. Wie wil dat nu? Hoewel Smith vaak wordt gezien als de grondlegger van een vrije markeconomie heeft zijn boodschap vooral ook iets filosofisch: ‘beste mensheid, vertrouw in uzelf, want de optelsom van u allen deugt’.

Monsters bestaan

Deze twee benaderingen zien we nadrukkelijk terug in het mensbeeld van hedendaagse politici. Sommigen zien de mens (of sommige groepen mensen) als een onbetrouwbaar wezen die beteugelt moet worden. Anderen zien de mens als een vrij individu die goed voor zichzelf kan zorgen en zo min mogelijk beteugeling nodig heeft. Weer anderen zien het als een combinatie van beide. Rest mij nog een vierde vraag: stel dat ik een monster ben, dan kan ik nooit meer tegen mijn zoon zeggen dat ze niet bestaan: een van zijn grootste angsten is namelijk de gedachte dat ik er niet zou zijn. Vanaf nu moet ik dus eigenlijk tegen hem zeggen: ‘monsters bestaan, en ze houden van je: welkom bij de club’.