Vanmorgen ging ik op de fiets naar de uni. Het was hartstikke koud, het was hartstikke vroeg, zo rond 8.30 uur, ik had hartstikke geen zin in fietsen (ik werd wakker met enorme spierpijn, en snap nog steeds niet hoe ik daar aan kom…), ik was dus chagrijnig, want ik had spierpijn zonder dat ik wist waarvan en mijn tas was zwaar. Mijn tas was onwijs zwaar. Brugger-achtig zwaar. Kortom, geen best moment dus.
Terwijl ik zo aan het fietsen was, vroeg ik me af of ik m’n huissleutels wel had meegenomen en ik probeerde in m’n tas te kijken. Ik zwabberde dus een beetje, maar op zo’n idioot tijdstip is er toch niemand anders op straat, dus dat maakte niet uit. Omdat ik het idee had dat ik bijna bij het kruispunt moest zijn, keek ik op. En net op dat moment besloot die ene voetganger voor m’n fiets te springen. Tenminste, het was niet echt springen wat hij deed, het was meer dat ik wel erg hard op de stoep afstevende. Hoe dan ook, ik reed deze eenzame voetganger bijna van z’n sokken. Hij moet op z’n minst een hartverlamming gehad hebben (denk je rustig aan een broodje knabbelend door Leiden te kunnen lopen…) en ik mompelde een excuus. En toen zag ik ineens wíe ik zojuist bijna had doodgereden. Mijn nieuwe docent Middelegyptisch. Dus ik fietste hard door, hoopte dat hij mij niet had herkend en ik kwam gelukkig ruim op tijd aan.
Om 9 uur had ik eerst een college Duits, van een ons onbekende docent. Hij stelde zichzelf voor en ging ons toen allemaal een hand geven. Ik was de laatste in het rijtje, zei m’n naam en kreeg als antwoord: “Ja, jou ken ik wel.” Mijn kin klapte tot op m’n knieën, want ik kon me niet herinneren de beste man eerder gezien te hebben. In ieder geval heeft hij, voor mijn gevoel, de rest van het college vooral mij aangekeken.
Na dit college moest ik bijna een kilometer lopen (en da’s niet fijn als je zulke spierpijnen moet doorstaan) voor het volgende college. Egyptisch. Ik zat voor de verandering eens vooraan, niks aan het handje en de docent kwam binnen. Ik besloot dat ik die tekeningetjes in m’n boek plotseling wel héél erg interessant vond en hij zag dus voornamelijk de bovenkant van mijn hoofd. En blijkbaar is de bovenkant van mijn hoofd afwijkend van alle andere bovenkanten van hoofden, want hij bleef even stilstaan en zei: “Je hebt je fiets toch wel buiten gelaten hè?” Ik kon alleen maar schaapachtig grijnzen terwijl mijn wangen steeds warmer begonnen aan te voelen. En ook deze docent heeft vooral mij aangesproken tijdens dat college. Net nu deze fijne meneer afgelopen maandag – tijdens het eerste college – had verteld dat hij heel slecht is in namen. Dus toen ik vertrok en iets mompelde als “prettig weekend” en als antwoord kreeg: “Ja, dank je wel Josanne, fiets voorzichtig”, vond ik dat niet bepaald een bijzonder goed teken.
Deze gebeurtenis speelde zich af in september 2004 en het bovenstaande stukje tekst is inmiddels dus ook al 12,5 jaar oud. Inmiddels denk ik wel te weten waarom deze docenten mij kenden. Had ik die zomervakantie immers niet bij een tandarts gewerkt? En in de receptie van twee verpleeg-/verzorgingshuizen? Ik zag dagelijks zó veel mensen voorbij komen, grote kans dat ze daar tussen hadden gezeten. De vraag “ken ik jou niet ergens van?” hoorde ik op dat moment ook zó vaak, dat ik meestal antwoordde: “Ja, fijne dag nog.”
Colleges heb ik niet meer en ik werk ook niet meer in de receptie van die huizen. Toch gebeurt het me nog regelmatig dat (mij onbekende) mensen voorzichtig vragen “Jij bent Josanne, toch?” En ik vind dat fascinerend. Want juist op de plek waar ik dat zou verwachten, bij diezelfde tandarts waar veelal dezelfde patiënten als toen over de vloer komen, krijg ik minstens twee keer per dag de vraag: “Goh, nieuwe assistente?” Ik leg het inmiddels niet meer uit, maar trek een verdovingsspuit uit de la. “Ja, vandaag is m’n eerste dag, ik hoop dat ik het goed doe.”