ECLI:NL:HR:1989:ZC4024 (HR, BNB 1989/217 – Renteaftrek op een aandeelhouderslening bij een interne verhanging)

Hoge Raad, 26 april 1989, BNB 1989/217 – Renteaftrek op een aandeelhouderslening bij een interne verhanging (ECLI:NL:HR:1989:ZC4024)

Essentie

In dit bekende standaardarrest wordt duidelijk dat de renteaftrek binnen fiscale eenheid kan worden geweigerd, indien dit in strijd is met doel en strekking van de Wet vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB 1969). Dit is één van de arresten waarvan de uitkomst momenteel is gecodificeerd in artikel 10a van de Wet VPB 1969.

In deze reeks van #frauslegis zal ik ingaan op de belangrijkste arresten met betrekking tot het leerstuk van fraus legis, welke tijdens de fiscale studie naar voren kunnen komen. Het arrest HR, BNB 1989/217 is het derde arrest in deze reeks.

Belangrijk is om op te merken dat de inspecteur een beroep doet op het leerstuk van de richtige heffing (artikel 31 AWR). Dit leerstuk kent echter materieel dezelfde eisen als het leerstuk van fraus legis. Bovendien is het leerstuk van fraus legis breder dan het leerstuk van de richtige heffing. De uitkomst van dit arrest had dan ook bereikt kunnen worden als de inspecteur het leerstuk van fraus legis had toegepast.

Rechtsregel

Het in aftrek brengen van rente die verband houdt met een lening tussen verbonden lichamen voor een interne verhanging, waarbij feitelijk niks wijzigt en de lening geen werkelijke financieringsfunctie vervult, is in strijd met de doel en strekking van de Wet vennootschapsbelasting 1969.

Inhoud arrest

In dit arrest koopt X BV (belanghebbende) de aandelen in haar zustermaatschappij C BV. Deze aandelen verwerft zij van haar moeder A NV, welke is gevestigd op de Nederlandse Antillen. De koopsom blijft belanghebbende schuldig en over deze schuld is zij rente verschuldigd aan haar moeder A NV. Na deze interne verhanging vormen X BV en C BV een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. X BV kan vervolgens haar rentelasten in mindering brengen op de winsten uit de onderneming die C BV drijft. De rentebaten zijn (meen ik) niet of laag belast bij A NV op de Nederlandse Antillen. Op concernniveau wordt derhalve ‘winst’ gecreëerd, doordat de belastingbesparingen in Nederland door de renteaftrek binnen fiscale eenheid groter zijn dan waartegen de rentebaten belast wordt bij de moeder in het buitenland.

De inspecteur stelt dat artikel 31 AWR van toepassing is. Op basis van het leerstuk van de richtige heffing kunnen voor de directe belastingen rechtshandelingen worden genegeerd indien zij – simpel gezegd – geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen ten doel hebben gehad en beoogd is de belastingheffing onmogelijk te maken.

De Hoge Raad stelt voorop dat indien een vennootschap schulden aangaat bij haar aandeelhouder, de rente in beginsel in aftrek van de winst mag worden gebracht op basis van het totaalwinstbeginsel (art. 3.8 Wet IB 2001 jo. art. 8 Wet VPB 1969). Hieruit blijkt de financieringsvrijheid voor een onderneming. Desondanks mag belanghebbende de rente in deze casus niet in aftrek brengen. De reden hiervoor is dat de interne verhanging in deze casus, ‘geen wezenlijke verandering heeft gebracht in de vermogenspositie van C [BV]’. Tevens is ook niet het belang of de zeggenschap van A BV (moeder) in C BV gewijzigd. Volgens de Hoge Raad strekte de door A NV aan X BV verstrekte lening (schuld) niet ertoe om bij te dragen in de financiering van de verkrijging van de onderneming van C BV. Bovendien zou de renteaftrek binnen fiscale eenheid ook ten laste van de winsten van C BV komen, terwijl de rentelast geen verband hield met haar bedrijfsuitoefening.

Volgens de Hoge Raad is een dergelijke constructie ontoelaatbaar en dient de rente in aftrek te worden beperkt. Vennootschappen kunnen anders ‘naar willekeur aanzienlijke bedragen als rente ten laste van haar winst’ brengen en daarmee de vennootschapsbelasting verijdelen, door dergelijke constructies (herhaaldelijk) toe te passen, zonder dat dit een verandering van betekenis heeft voor de i) vermogenspositie van de schuldenaar (X BV) en ii) voor de vermogenspositie of zeggenschap van oorspronkelijke aandeelhouder (A NV). Een renteaftrek die verband houdt met een dergelijke constructie, is in strijd met de doel en strekking van de Wet vennootschapsbelasting 1969. De inspecteur heeft dan ook terecht de renteaftrek van X BV binnen de fiscale eenheid geweigerd, op basis van artikel 31 AWR. De wetgever heeft volgens de Hoge Raad namelijk niet beeogd ‘een aftrek te verlenen voor rente op geldleningen die generlei functie hebben in het kader van de financiering van de door de betrokken vennootschap gedreven onderneming’.

Eindnoot: overigens worden dergelijke constructies vandaag de dag bestreden middels artikel 10a van de Wet VPB 1969. Deze zaak zou door artikel 10a, eerste lid, onderdeel c kunnen worden bestreden door de fiscus.