Eenmaal de enquêteprocedure alstublieft!

Op 22 mei 2017 stond het bedrijf, tevens verfconcern, Akzonobel voor de rechter. De grootaandeelhouder van dit bedrijf, Elliott, vindt dat het bedrijf zich moet openstellen voor een overname door het Amerikaanse bedrijf PPG. Die aandeelhouder vraagt de rechter daartoe maatregelen te nemen.

Door Sam van den Akker

Het verzoek dat Elliott heeft gedaan is gericht aan de Ondernemingskamer te Amsterdam. Die kamer is belast met het beslechten van ondernemingsrechtelijke geschillen (art. 66 lid 1 Wet op de RO). De kamer bestaat volgens het tweede lid van dat artikel uit 3 juridische rechters en 2 ondernemingsdeskundige rechters.

Bevoegden tot het doen van een dergelijk verzoek aan de Ondernemingskamer staan opgenomen in de artikelen 2:346 jo 347 BW. Daarnaast heeft de Hoge Raad met het arrest Chinese Workers economische realiteit gegeven aan het enquêteverzoek; ook verschaffers van risicodragend kapitaal mogen een enquêteverzoek doen, ook al zijn zij indirect aanhouder. Artikel 2:346 lid 1 onder b BW geeft de bevoegdheid aan de aandeelhouders tot het doen van een enquêteverzoek mits zij 10 procent van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen, een aandelen/certificaten-kapitaal van €225.000,- bezitten of als ze de bevoegdheid krachtens de statuten hebben.

Voordat men naar de Ondernemingskamer gaat, moet er wel van tevoren bezwaar zijn gemaakt tegen de wijze waarop de vennootschap wordt geleid. Dit moet kenbaar worden gemaakt (schriftelijk) aan het bestuur en de raad van commissarissen (art. 2:349 lid 1 BW).

Het verzoek wordt zo snel mogelijk door de kamer behandeld, zo schrijft artikel 2:349a lid 1 BW voor. De kamer kan op grond van artikel 2:349a lid 2 BW een voorlopige voorziening treffen die gedurende de procedure van kracht is, dat gebeurt slechts op verzoek van de bevoegden. De kamer kan die voorzieningen treffen voor de toestand van de vennootschap, in het belang van het onderzoek (lid 2) of indien er blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid/gang van zaken te twijfelen (lid 3).

Uit artikel 2:350 lid 1 BW blijkt dat de kamer het verzoek om een onderzoek naar het beleid/gang van zaken van de vennootschap te starten slechts toewijst als er voldoende redenen zijn om aan een juist beleid/gang van zaken te twijfelen. Wijst de kamer het verzoek toe dan stelt deze een onderzoeksbedrag vast dat de vennootschap dient te betalen (lid 2) en een raadsheer-commissaris (lid 3).

Bij het toewijzen van het verzoek stelt de kamer personen aan die de vennootschap onderzoeken. De personen die de vennootschap onderzoeken mogen alle documenten van deze vennootschap raadplegen krachtens artikel 2:351 BW. Deze onderzoekers kunnen ook getuigen laten horen (art. 2:352a BW).

Na het onderzoek brengen de rapporteurs verslag uit (2:351 lid 4 jo. 2:353 lid 1 BW) waaruit blijkt of er wel of geen sprake is van wanbeleid[1]. Naar aanleiding van dit onderzoek kan de kamer beslissen dat (een deel van) de kosten van het onderzoek, die in beginsel voor de vennootschap komen, kunnen worden verhaald op de verzoekers bij een verzoek dat is gedaan op onredelijke gronden (art. 2:354 BW).

Indien er wanbeleid blijkt, dan kunnen er voorzieningen worden getroffen mits daarom wordt verzocht, dat verzoek moet binnen 2 maanden (ruw: nadat het verslag klaar is) gedaan worden (art. 2:355 lid 1 BW). Artikel 2:356 BW geeft de voorzieningen die de kamer kan opleggen.

Een daarvan is, conform het verzoek van Elliott, het aanstellen van een commissaris (art. 2:356 sub c BW). De duur van de voorzieningen stelt de kamer vast (art. 2:357 lid 1 BW).

Let op: uit Hoge Raad Laurus blijkt dat vaststellen van wanbeleid geen aansprakelijkheid vestigt!

[1] Onder wanbeleid wordt verstaan: het in strijd handelen met de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap (OGEM).