ECLI:NL:XX:2003:AF8328 (Kleyn e.a. vs. Nederland)

EHRM 06 mei 2003, nr. 39343, 98 (Kleyn and others v. The Netherlands)
(ECLI:NL:XX:2003:AF8328)

Door Jay Irfan

Essentie

Deze zaak gaat over vier verzoekschriften die bij het EHRM zijn ingediend door 23 Nederlandse burgers en 12 Nederlandse bedrijven, van wie de huizen of panden zich in de buurt bevinden van de Betuwelijn. Alle appellanten hebben de bestuurlijke voorprocedures alsmede de beroepsprocedures doorlopen. Gedurende het hoger beroep bij de ABRvS zijn bijna alle klachten verworpen, hetgeen de aanleiding was voor een gang naar het EHRM.

In de procedure bij het EHRM is in de ontvankelijkheidsbeslissing van 3 mei 2001 besloten dat, in verband met de klacht van de appellanten, de ABRvS niet beschouwd kan worden als een tribunaal in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM en dat de Nederlandse Staat de mogelijkheid moest krijgen om opheldering te bieden.

Rechtsregel

Het EHRM moest beoordelen of de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kon worden gezien als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van art. 6 EVRM. Dit was wel het geval, aldus het EHRM. De vrees aangaande de onpartijdigheid en onafhankelijkheid is niet objectief gerechtvaardigd, aangezien het advies en het rechterlijk oordeel geen betrekking hebben op dezelfde zaak of dezelfde beslissing.

Inhoud arrest

Het bezwaar richtte zich tegen het Tracébesluit bevattende de vaststelling van het exacte traject van de spoorweg. Dit besluit is genomen in overeenstemming met de procedure die voortvloeit uit de sinds 1 januari 1994 van kracht zijnde Tracéwet. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in haar uitspraak van 28 mei 1998 de meeste klachten van de appellanten verworpen. Naar aanleiding van de gegronde klachten zijn nieuwe gedeeltelijke tracébesluiten genomen, waartegen men in beroep is gegaan. Ook deze beroepen zijn verworpen door de ABRvS in verschillende uitspraken tussen 16 april 1999 en 25 juli 2000.

In de procedure bij het EHRM is in de ontvankelijkheidsbeslissing van 3 mei 2001 besloten dat in verband met de klacht van de appellanten de ABRvS niet beschouwd kan worden als een tribunaal in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM en dat de Nederlandse Staat de mogelijkheid moest krijgen om opheldering te bieden. De zaak is in juli 2002 overgedragen aan de ‘Grote Kamer’.

Hoewel het EHRM heeft geoordeeld dat er geen sprake is van schending van art. 6 EVRM, was het oordeel net op het randje. Volgens het ERHM voldoet de ABRvS aan de vereisten van subjectieve en objectieve onpartijdigheid. Het EHRM oordeelt tevens dat er geen sprake is geweest van een subjectieve vooringenomenheid en vooroordelen bij de leden van de Afdeling.

Tot slot heeft het EHRM overwogen dat het criterium van objectieve onpartijdigheid niet is geschonden. Het ERHM bepaalt derhalve dat de vrees van appellanten betreffende het gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de ABRvS niet objectief is gerechtvaardigd.