ECLI:CE:ECHR:2017:0518JUD002200711 (Jóhannesson and others v. Iceland)

EHRM 18 mei 2017, nr. 22007/11 (Jóhannesson and others v. Iceland)
(ECLI:CE:ECHR:2017:0518JUD002200711)

Door Jay Irfan

Essentie

Jóhannesson e.a. tegen IJsland is als het ware een vervolg op A & B vs. Noorwegen. In dit arrest heeft het EHRM toepassing gegeven aan die eerdere uitspraak. In casu ging het om een drietal klagers die hadden nagelaten om over meerdere jaren inkomsten op te geven aan de fiscus. Als gevolg hiervan werden hen naheffingen opgelegd alsmede bestuurlijke boetes van 25 procent.

Rechtsregel

Net zoals in A & B tegen Noorwegen buigt het EHRM zich in de zaak van Jóhannesson over de vraag of het ne bis in idem-beginsel is geschonden. Zowel de fiscale als strafrechtelijke sancties zijn immers opgelegd naar aanleiding van dezelfde feiten. Hierna heeft het EHRM zich gebogen over de vraag of beide procedures zodanig met elkaar samenhangen dat in wezen sprake is van één procedure.

Het EHRM kwam tot de conclusie dat er onvoldoende samenhang bestond tussen de fiscale en strafrechtelijke procedure, aangezien de overlap tussen beide procedures aanzienlijk beperkt was en de bewijsvergaring en beoordeling grotendeels onafhankelijk werden uitgevoerd.

Met deze conclusie werd daarom een schending van art. 4 Protocol 7 EVRM vastgesteld.

Inhoud arrest

Drie klagers laten na om over meerdere jaren diverse inkomenssoorten op te geven bij de Belastingdienst. Zij krijgen naheffingsaanslagen opgelegd alsmede bestuurlijke boetes. De IJslandse Belastingdienst maakt een melding bij het openbaar ministerie, hetgeen resulteert in een strafrechtelijke vervolging en veroordeling van de drie klagers.

Na het uitputten van nationale rechtsmiddelen is er een klacht ingediend bij het EHRM. Het ne bis in idem-beginsel zou zijn geschonden. Drie van de rechters die deel uitmaakten van A & B vs. Noorwegen spraken ook recht in de Jóhannesson-zaak. Net zoals in A & B vs. Noorwegen ging het EHRM in de zaak Jóhannesson ervan uit dat beide sancties ‘criminal charges’ betreffen en dat ze zijn opgelegd voor hetzelfde feitencomplex.

Hierna moest het EHRM zich buigen over de vraag of beide procedures zodanig met elkaar samenhangen dat kan worden gesproken van één procedure. Hiervoor heeft het EHRM destijds in de Noorwegen-zaak criteria geformuleerd:

  1. Samenhang in tijd. De gehele procedure heeft ruim negen jaar en drie maanden geduurd, wat volgens de IJslandse Hoge Raad niet te wijten was aan de klagers.
  2. Samenhang qua inhoud. Het EHRM benadrukt dat de procedures elkaar moeten aanvullen in de zin dat zij andere doelen moeten dienen en andere aspecten van het gedrag moeten bestraffen. Het EHRM oordeelde ten aanzien van Jóhannesson dat de procedures elkaar aanvulden in de zin dat zij andere doelen dienden.
  3. Voorzienbaarheid. Het EHRM oordeelt in dezen dat de klagers de gevolgen van hun handelen voldoende hadden voorzien.
  4. Rekening houden bij strafoplegging. Het EHRM oordeelt dat voldoende rekening is gehouden met de reeds opgelegde boetes.
  5. Voorkomen van dubbele bewijsgaring. Ondanks dat de politie toegang had tot stukken van de fiscus, startte zij een eigen onafhankelijk onderzoek. Dit onderzoek heeft geleid tot een veroordeling, ruim acht jaar na de melding bij het openbaar ministerie. Het EHRM komt tot de conclusie dat het gedrag en de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de klagers door diverse autoriteiten op basis van verschillende wetgeving is beoordeeld in procedures die in grote lijnen onafhankelijk waren van elkaar.