ECLI:NL:HR:1959:217 (Kantharos van Stevensweert)

HR 19 juni 1959, NJ 1960, 59 (Kantharos van Stevensweert)
(ECLI:NL:HR:1959:217)

Door Jay Irfan

Essentie

Wie kent de welbekende zaak van de Kantharos van Stevensweert niet? Het arrest gaat over dwaling, zoals geregeld in art. 6:228 BW en in het specifiek de verkopersdwaling. Dit wil zeggen dat de dwaling voor rekening van de verkoper komt, hetgeen de Hoge Raad ook overwoog in deze zaak.

Brom koopt een zilveren beker van Schoonenberg voor een niet al te groot bedrag. Na enig onderzoek blijkt deze beker de Kantharos van Stevensweert te zijn. Schoonenberg zei meteen dat hij de koopovereenkomst wilde vernietigen en dat hij deze nooit zou hebben gesloten als hij wist wat de beker werkelijk waard was.

Rechtsregel

De vraag die hieruit voortvloeit, is natuurlijk of Schoonenberg in de gegeven omstandigheden een geldig beroep kon doen op dwaling. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst diende te worden vernietigd en dat de beker terug moest naar de verkoper. In hoger beroep werd overwogen dat sprake was van wederzijdse dwaling, aangezien geen van de partijen op de hoogte was van de uitzonderlijke waarde van de beker.

De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof, maar overwoog tevens dat een beroep op dwaling kon mislukken als conform de in de maatschappij geldende opvattingen de dwaling voor rekening van de dwalende behoort te komen. ‘Op het moment dat de verkoper een speculatief object verkoopt, geeft de verkoper naar in het verkeer gangbare opvattingen de mogelijkheid prijs dat hij er (nogmaals) aan verdient, als het object naderhand een hogere waarde blijkt te hebben. Een vergissing over de waarde van het object kan dus niet worden teruggedraaid.’

Inhoud arrest

In het jaar 1943 wordt bij de Maas in de buurt van het plaatsje Stevensweert een zilveren beker opgegraven. De beker wordt verkocht en na het overlijden van de koper komt de beker terecht bij een broer. Deze laat de beker onderzoeken door het Nederlands Goud en Zilvermuseum. De taxateur maakt een grove fout door het volgende te stellen: ‘Het voorwerp is, zoals ik U reeds schreef van zilver, voor de rest is het van weinig waarde, daar de Engelenkopjes geschonden zijn en er overal stukjes ontbreken.’

De beker wordt vervolgens verkocht aan Leo Brom, een edelsmid. Hij heeft er 125 gulden voor over. Brom laat de beker onderzoeken door prof. C.W. Vollgraff. Deze informeert Brom per brief dat de beker een Grieks-Romeinse oorsprong zou hebben en van onschatbare waarde zou zijn. Hierop publiceerde Brom in 1951 een artikel waarin hij de beker en de waarde uitlicht.

De verkoper ziet het artikel en ruim vijf jaar na de verkoop start hij een rechtszaak. Hij wil de koopovereenkomst vernietigen. Er wordt geprocedeerd tot aan de Hoge Raad en de partijen beroepen zich jegens elkaar op dwaling. Een van de dingen die onduidelijk was, was de vraag of Brom op de hoogte was van de hoge waarde van de beker tijdens de koop. Immers, een verkoper die zich jegens de koper beroept op dwaling kwam zelden voor. In casu betrof het de vraag wat de koper zich bij de koop voorstelde of redelijkerwijs mocht voorstellen betreffende zijn aankoop. Vaststond dat er sprake was van dwaling, omdat hoogstwaarschijnlijk zowel de koper als de verkoper zijn uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken, namelijk dat de beker niet erg waardevol was.

De Hoge Raad noemde dit wederzijdse dwaling en overwoog het volgende:

‘In dit geding is aan de orde de vraag of de verkoper, op den enkelen grond dat de zaak een eigenschap blijkt te bezitten waarvan hij ten tijde van den verkoop geen vermoeden kon hebben, vernietiging van de overeenkomst kan vorderen indien aannemelijk is dat hij bij bekendheid met den waren toestand de zaak niet, of niet op dezelfde voorwaarden, zou hebben verkocht; dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat naar redelijke, in het verkeer gangbare opvatting degene die een hem toebehorende zaak tegen een overeengekomen contraprestatie van de hand doet, daarmede de kans prijsgeeft dat de zaak achteraf zal blijken hoedanigheden te bezitten waaraan hij ten tijde van den verkoop geen vermoeden kon hebben; dat het bovenoverwogene niet uitsluit, dat in gevallen als het onderhavige ‘een beroep op dwaling’ door nevenomstandigheden wordt gerechtvaardigd, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan het geval dat de koper den verkoper omtrent de eigenschap der zaak had kunnen inlichten en daartoe, naar de eisen van de goede trouw, gehouden was, hoedanige nevenomstandigheden zich te dezen blijkens ’s Hofs arrest niet voordoen.’