HR 18 juni 1993, AB 1993, 504 (St. Oedenrode)

HR 18 juni 1993, AB 1993, 504 (St. Oedenrode)
(ECLI:NL:HR:1993:ZC1006)

Door Sapna Gajadhar

Essentie

In dit spraakmakende arrest van de Hoge Raad staat een van de belangrijkste onderwerpen uit het bestuursrecht centraal. Het gaat hier namelijk om het beginsel van formele rechtskracht. Het beginsel van formele rechtskracht houdt in, dat wanneer tegen een beschikking een met voldoende waarborgen omklede administratiefrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, de burgerlijke rechter ervan uit dient te gaan dat die beschikking zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als de inhoud in overeenstemming is met het recht. In dit arrest bespreekt de Hoge Raad een van de uitzonderingen op dit beginsel.

Rechtsregel

In beginsel geldt de regel dat wanneer een partij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in bezwaar of beroep te gaan tegen een besluit, men ervan uit dient te gaan dat het besluit in overeenstemming is met het recht; het beginsel van formele rechtskracht. Er kan echter sprake zijn van bijzondere omstandigheden, waardoor een uitzondering op dit beginsel noodzakelijk is. Van een dergelijke uitzondering is sprake wanneer partijen, de burger en de overheid overeenstemming hebben bereikt over het feit dat een orgaan van de overheid een besluit heeft genomen dat onrechtmatig is. Indien de burger uit de gedragingen van de overheid kan opmaken dat inderdaad sprake is van een onrechtmatig genomen besluit, is dit voldoende om de onrechtmatigheid daadwerkelijk aan te nemen.

Inhoud uitspraak

Van Aarle was eigenaar van een pand, dat werd gebruikt als cafébuistro met kegelbaan en als woning. Volgens het toepasselijke bestemmingsplan had het pand de bestemming horecabedrijf. De gemeente was van plan om de bestemming te wijzigen naar kantoor. Een bankbedrijf was geïnteresseerd om het pand te kopen. In de koopakte stond een ontbindende voorwaarde, namelijk dat de bestemming van het pand niet zou worden gewijzigd naar kantoor als het bankbedrijf niet voor 1 september 1985 een bouwvergunning zou hebben.

Van Aarle wilde dat het pand snel verkocht zou worden en had daarom in maart 1985 een verzoek ingediend de bestemming van het pand te wijzigen van horecabedrijf naar kantoor. De gemeente had het verzoek van Van Aarle afgewezen. Ook het ingediende bezwaarschrift van Van Aarle was ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing had Van Aarle beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze had vervolgens advies gevraagd over de kwestie aan de VNG. De VNG liet aan de gemeente weten dat het weigeren van de wijziging van het bestemmingsplan juridisch niet houdbaar is.

De gemeente liet hierop aan Van Aarle weten dat het verzoek tot wijziging van de bestemming opnieuw zou worden beoordeeld. Van Aarle trok om die reden het beroep in. De gemeente had vervolgens het verzoek van Van Aarle tot wijziging van de bestemming ingewilligd. Het bankbedrijf had ondertussen laten weten dat ze niet meer geïnteresseerd was om het pand te kopen. Van Aarle stelde in casu dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door het verzoek tot wijziging van de bestemming in eerste instantie niet in te willigen en dat Van Aarle heeft daardoor schade heeft geleden.