HR 09-11-1954, NJ 1955, 55 (Cicero)

Cicero-arrest, HR 09 november 1954
(NJ 1955, 55)

Door Austin Ellinor

Essentie
Het Cicero-arrest gaat over het leerstuk van voorwaardelijk opzet. In het bijzonder gaat het over voorwaardelijke opzet bij de strafrechtelijke vervolging van een schending van eens anders auteursrecht. In dit arrest erkende de Hoge Raad (voor het eerst) uitdrukkelijk het bestaan van ‘voorwaardelijk’ opzet.

Rechtsregel
De Hoge Raad overwoog in dit arrest dat er sprake is van ‘opzettelijk’ handelen in de zin van Artikel 31 Auteurswet, door het “zich willens/en wetens blootstellen aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans”.

Inhoud arrest
De toneelvereniging Cicero was van plan om het toneelstuk genaamd ‘De man in burger’ op te voeren. Voordat ze dit mochten doen, moesten ze auteursrechten betalen aan het internationale Bureau voor Auteurs- en Opvoeringsrechten (hierna: IBVA). Deze auteursrechten werden betaald, maar de vereniging voldeed niet aan de tweede voorwaarde gesteld door het IBVA. Cicero moest namelijk ook acht tekstboekjes van het toneelstuk kopen, voordat een vergunning kon worden verleend.

De toneelvereniging besloot toch om het toneelstuk op te voeren. Na deze opvoering wordt het bestuur van Cicero vervolgd wegens het ‘medeplegen van het misdrijf: opzettelijk inbreuk maken op een anders auteursrecht’.

Toneelvereniging Cicero verweert zich door te stellen dat de tweede voorwaarde van het IBVA ten onrechte was gesteld. Het gerechtshof veroordeelt de bestuursleden tot (onder meer) een geldboete. Ook het cassatieberoep wordt verworpen. De Hoge Raad stelt dat er sprake is van voorwaardelijk opzet. Cicero heeft zich immers willens en wetens blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat de tweede voorwaarde van het IBVA terecht was gesteld.

De Hoge Raad oordeelde als volgt:

“dat toch hij die, zich ervan bewust dat de vertegenwoordiger van den rechthebbende hem tot de opvoering slechts vergunning geeft indien hij aan twee daartoe gestelde eisen voldoet, daarop den enen eis vervullende den anderen bepaaldelijk niet vervult, zonder te weten of deze ten onrechte werd gesteld, en dan desalniettemin, in stede van vooraf daarnaar te informeren, tot de opvoering overgaat, zich willens en wetens blootstelt aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans, dat die vertegenwoordiger ook dergelijken tweeden eis niet zonder grond zal hebben gesteld;

dat derhalve uit de gebezigde bewijsmiddelen, welke onder meer het bovenweergegevende behelzen, voor ieder der requiranten kan worden afgeleid, dat hij of zij voorwaardelijk zijn of haar opzet mede erop gericht heeft dat hij of zij telastegelegd heeft laten opvoeren ‘zonder dat de voor die opvoering verschuldigde rechten waren voldaan, althans voor de opvoering regeling van rechten had plaatsgevonden’;”