ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (Redelijke termijn II)

Redelijke termijn II, 17 juni 2008
(ECLI:NL:HR:2008:BD2578)

Door Marsha Simon

Essentie
De Hoge Raad geeft in dit arrest een nieuw overzicht inzake de berechting binnen redelijke termijn conform artikel 6, eerste lid, EVRM. De eerdere geformuleerde uitgangspunten en regels ter zake worden in deze uitspraak door de Hoge Raad samengevat en aangepast. Aan de orde komt de vraag wanneer de redelijke termijn aanvangt, de duur van deze termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op het recht op behandeling van de strafzaak van de verdachte binnen een redelijke termijn dient te worden verbonden.

Rechtsregel
Voor het antwoord op de vraag wanneer de redelijke termijn aanvangt, is het gegeven van belang dat in strafzaken op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk kan worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.

De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en onder meer van de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van een bijzondere omstandigheid.

Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De strafvermindering onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.

Het staat de rechter overigens vrij om, na afweging van alle belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn, te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.

Inhoud arrest
De verdachte is door het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch wegens “gijzeling, meermalen gepleegd,” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:

Hij op 01 februari 2005 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, in een kamer van het gemeentehuis opzettelijk [slachtoffer 1] (gemeente-ambtenaar) en [slachtoffer 2] (wethouder), wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk (een) ander(en), te weten (een) medewerker(s) belast met de uitbetaling van uitkeringen, te dwingen iets te doen – namelijk een geldbedrag aan verdachte te betalen -, immers heeft verdachte opzettelijk en wederrechtelijk die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] toegevoegd “Ik ga hier niet eerder weg voordat ik mijn geld krijg en dan gijzel ik jullie” en “Bel de politie maar”, althans soortgelijke woorden en heeft hij, verdachte, die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] belet de kamer te verlaten, door voor de enige toegangsdeur van de kamer op een stoel te gaan zitten en aldus (gedurende ongeveer twintig minuten) de uitgang te blokkeren.

Een van de aangewende middelen behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. De verdachte heeft op 10 juli 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 22 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.

Omdat geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.