ECLI:NL:HR:2007:BB9094 (Omgangsrecht zaaddonor)

Omgangsrecht zaaddonor, HR 30 november 2007
(ECLI:NL:HR:2007:BB9094)

Door Lisanne Roestenberg

Essentie

Nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind ontstaan voor de geboorte; dit is niet verbroken omdat er weinig contact is geweest sindsdien.

Rechtsregel

In een geval als dit, waarbij vriendschappelijk contact is tussen de moeder en de man en zij beiden een functie van de man in het leven van het kind voorzagen, is voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking niet vereist dat het kind geboren wordt uit een tussen de moeder en de vader bestaande relatie die op één lijn valt te stellen met een huwelijk. Er is dan ook geen reden om strikte eisen te stellen aan de voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking vereiste bijkomende omstandigheden. Het stellen van deze bijkomende eisen is in het belang van de moeder en het kind, maar behoort niet ertoe te leiden dat, als de meningen van de moeder en de man over de rol van de man later verschillen, niet voor de rechter kunnen komen.

De bedoelde omstandigheden hier zijn dat er voor de geboorte van het kind al een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan, gelet op de potentiële relatie tussen de vader en zijn kind, die onder de bescherming van artikel 8 EVRM valt. Relevante factoren hierbij zijn de goede vriendschap tussen de moeder en de man en het voornemen tot de toekomstige rol van de man in het leven van het kind, dat dit kind door de man zou worden erkend en de gewenste omgang met het kind door de man. De omstandigheid dat het contact tussen de moeder en de man voor de geboorte is verbroken en er daarna ook geen contact is geweest, betekent niet dat de nauwe persoonlijke betrekking met het kind is verbroken. Dat er geen contact is kan alleen in samenhang met andere factoren ertoe leiden dat de band verbroken wordt.

Inhoud arrest

De moeder en de man hebben elkaar in 1994 leren kennen. De moeder had toen een relatie met een vrouw, de man met een man. De moeder heeft de man toen al gevraagd zaaddonor te willen zijn, wat hij wilde. Dit is er niet van gekomen. In november 1999 praten de moeder en de man er opnieuw over. Zij spreken af dat de man een rol in het leven van het kind krijgt.

De moeder raakt zwanger door kunstmatige inseminatie met sperma van de man. Tijdens de zwangerschap volgt er discussie over de rol van de man in het leven van het kind. In januari 2000 laat de man weten teleurgesteld te zijn in de rol die hij krijgt toebedeeld en laat weten dat hij niets met het kind te maken wil hebben. In mei 2000 komt de man hierop terug en zegt dat hij zich bij de wensen van de moeder zal neerleggen. De moeder reageert niet. Vervolgens wordt het kind, een dochter, geboren. De man heeft dit in de krant moeten lezen.

Kort na de geboorte hebben partijen even gesproken, maar verder geen contact gehad. De man heeft het kind niet erkend, de moeder heeft het gezag. De man krijgt een nieuwe partner, wie heeft geprobeerd partijen weer bij elkaar te brengen. Dit heeft averechts gewerkt, de moeder vond dit intimiderend en heeft aangifte gedaan.

De man dient een verzoekschrift in bij de rechtbank en verzoekt te bepalen dat hij gerechtigd is tot omgang met zijn dochter. Verder verzoekt hij te bepalen hoe hij met zijn dochter gezamenlijk of via een derde het contact kan laten verlopen. De moeder bestrijdt het verzoek. De rechtbank verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek, omdat tussen hem en het kind geen nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan in de zin van artikel 1:377f van het BW of artikel 8 van het EVRM. Hij stelt daarna hoger beroep in. Bij tussenbeschikking van 21 september 2006 houdt het hof de behandeling aan en verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) onderzoek te doen hoe het contact tussen de man en zijn dochter kan plaatsvinden. Tegen deze tussenbeschikking stelt de moeder beroep in cassatie in. De man verzoekt het beroep te verwerpen. De Hoge Raad verwerpt het beroep.